Verzwegen evangeliën? De waarde van de apocriefe evangeliën voor het onderzoek naar de historische Jezus

Door Adelbert Denaux in VBS-Informatie Juni 1998

De laatste jaren zijn heel wat gegevens omtrent de zogenaamde “apocriefe evangeliën” het grote publiek ter ore gekomen. Een aantal populariserende publicaties beweert dat deze “verborgen evangeliën” ons een totaal ander beeld geven over het ontstaan van het christendom en zelfs over de persoon van Jezus. Die andere evangeliën zouden eeuwenlang verzwegen zijn. Enkel de zogenaamde “canonieke evangeliën, Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes, kregen bestaansrecht binnen de orthodoxe meerderheidspositie van de kerk, zo wordt gesteld.

Een nieuwe uitdaging

Een voorbeeld van deze benadering vinden we in het boek van Jacob Slavenburg, Valsheid in geschrifte. De gespleten pen van bijbelschrijvers, Zutphen, 1995. Slavenburg, wiens sympathie voor een gnostische visie op de werkelijkheid onmiskenbaar is, ontwikkelt in zijn boek drie stellingen.

(1) De canonieke evangeliën zijn eigenlijk onbetrouwbaar, want ze zijn het resultaat van “valsheid in geschrifte”. Dit blijkt uit de zwakke overlevering van de teksten (er zijn duizenden varianten), uit de vele veranderingen die aan de teksten zijn aangebracht in het proces van de overlevering, en uit het feit dat bepaalde geschriften ten onrechte op naam van een of andere apostel werden gezet.

(2) Er bestaan heel wat evangeliën die niet in de canon zijn opgenomen (bijvoorbeeld het Thomas-evangelie in de bibliotheek van Nag Hammadi, “een vondst die het totale christendom op zijn grondvesten zou doen trillen”, p. 49). Sommige van die geschriften zijn zeer oud, eigenlijk ouder en dus oorspronkelijker dan de canonieke evangeliën. Ze laten de oorspronkelijke eenvoud van Jezus opnieuw oplichten. Ik citeer: ‘De verrassende eenvoud die uit de zoekgemaakte woorden van Jezus spreekt, is overrompelend. In Thomas en andere zeer vroegchristelijke geschriften is nog niets te vinden van theologie, van leergezag, van dogma. Niets over het kruis en de lichamelijke opstanding, niets over schuld en boete. Niets over voorwaarden vooraf om deel te mogen hebben aan de ekklesia, de gemeente” (p. 76).

(3) De vorming van de canon van het Nieuwe Testament wordt zeer negatief geëvalueerd. Dit proces is eigenlijk een machtsgreep van het kerkelijk leergezag die de oorspronkelijke vrijheid aan banden legt, en die de oorspronkelijke boodschap en houding van Jezus amputeert. Een voorbeeld hiervan ziet Slavenburg in de houding van de kerk tegenover de vrouw. De vrouwvijandigheid van de kerk staat in schril contrast met de houding van Jezus zelf, die uit de apocriefe evangeliën nog af te leiden valt. “In plaats van een bleke god was Jezus een warmbloedig mens. Dat oorspronkelijke beeld is zoveel mogelijk door de latere kerk weggesneden en geamputeerd”(p. 137). Zo bijvoorbeeld “werd Maria Magdalena, de ingewijde, de apostel der apostelen, een zondares, een hoer die door Jezus in genade was aangenomen. In werkelijkheid was ze echter Jezus’ geliefde vrouw” (p. 136).

Kortom, de canonieke evangeliën zijn veel minder betrouwbaar dan men zegt; de apocriefe evangeliën die men eeuwen lang voor de gelovigen verborgen hield zijn veel betrouwbaarder dan men beweert, want ze geven ons een juister beeld van de oorspronkelijke Jezus en de oorspronkelijke kerk. De beperking die de canon van het Nieuwe Testament ons oplegt ten aanzien van het gebruik van de vroegchristelijke geschriften is eigenlijk een machtsdaad van de kerkelijke orthodoxie.

Wat zijn apocriefen en pseudepigrafen van het Nieuwe Testament?

Wat bedoelen we precies met de collectieve benaming “nieuwtestamentische apocriefen en pseudepigrafen”? Het is niet eenvoudig om een accurate beschrijving te geven. De woorden “apocrief” (= verborgen voor de grote massa, enkel gekend door een kleine groep ingewijden) en “pseudepigrafisch” (= oneigenlijk toegeschreven aan een apostel) zeggen iets maar niet alles. We verwijzen naar een recente definitie van J. Charlesworth: “De nieuwtestamentische apocriefen en pseudepigrafen zijn een moderne collectie van christelijke extra-canonieke geschriften [evangeliën, handelingen, brieven, openbaringen] uit de eerste eeuwen, wellicht van ongeveer 125 tot 425 … [Hun] voornaamste karakteristiek … is dat ze beweren van apostolische oorsprong te zijn en spiritueel gelijkwaardig aan de 27 geschriften van het Nieuwe Testament” p. 3924). Van deze groep geschriften zijn volgens Charlesworth derhalve uitgesloten: de apostolische Vaders, de Nag Hammadi-codices (een collectie van 52, vooral gnostische, geschriften die in 1945 in Opper-Egypte werden ontdekt), de oudtestamentische pseudepigrafen, vroeg-Syrische geschriften, de oudste vertalingen van het Nieuwe Testament, en moderne imitaties (“fake”). In onze benadering behoren sommige codices van Nag Harnmadi wel tot de categorie van de apocriefen en pseudepigrafen van het Nieuwe Testament. Charlesworth sluit ze alleen uit omdat ze tot een duidelijk herkenbare bibliotheek behoren, in het wetenschappelijk onderzoek al voldoende aandacht krijgen en een eigen werkterrein uitmaken.

Waar zijn ze te vinden?

Kritische edities of vertalingen van de nieuwtestamentische apocriefen zijn van de hand van Fabricius (1703), Migne (1856-58), K. Tischendorf en A. Resch; en in de 20ste eeuw vertalingen van James, Hennecke-Schneemelcher (Duits), Elliott (Engels), en de Series Apocryphorum van het befaamde Corpus Christianorum, gelanceerd door dom Eligius Dekkers van de abdij van Steenbrugge, en uitgegeven door Brepols, Turnhout (cf. ook de Clavis van Geeraard). In het Nederlandse taalgebied beschikken we over de oudere collecties van Van de Sande Bakhuyzen (1907), H. Bakels (1922-23) en pastoor C. Ruts (1927). Een recente collectie is die van A.F.J. Klijn (1984-85). De codices van de Nag Hammadi-bibliotheek zijn volledig in het Engels vertaald door James Robinson (1988, 3de editie), en sinds kort verschijnt een complete Nederlandse vertaling verzorgd door Slavenburg en Glaudemans (1994-95), zij het niet in de orde van de codices zelf.

Overzicht van de apocriefe evangeliën

We beperken ons hier tot een lijst van de apocriefe evangeliën, en laten de handelingen, brieven en openbaringen buiten beschouwing2. Wat overblijft is een bonte verzameling van geschriften, die ons een beeld geven van het veelzijdige ideeëngoed, de vroomheid en spiritualiteit, maar ook de fantasie van allerlei christelijke groepen uit de eerste eeuwen3. We kunnen hier enkel een opsomming bieden, ingedeeld in verschillende categorieën.

Agrapha: “ongeschreven” woorden van Jezus die niet opgetekend zijn in de canonieke evangeliën.

Verloren gegane evangeliën, waarvan in een of ander oudchristelijk geschrift melding wordt gemaakt:

  • Joods-christelijke evangelies:
    • Het evangelie van de Nazorenen
    • Het evangelie van de Ebionieten
    • Het evangelie volgens de Hebreeën
  • Het evangelie van de Egyptenaren
  • Het evangelie (de tradities) van Mattias
  • Andere verloren gegane evangeliën

Evangeliefragmenten op papyrus:

  • Oxyrhynchus papyri 840, 1081 en 1224
  • Papyrus van Kaïro 10735
  • Papyrus Egenon 2
  • Het fragment van Straatsburg
  • Papyrus van Berlijn 11710
  • Het Fayyum fragment
  • Papyrus Merton 51

Kindheidsevangeliën:

  • Het Proto-evangelie van Jakobus (de geboorte van Maria)
  • Het kindheidsevangelie van Thomas
  • Het evangelie van Pseudo-Matteüs
  • Het Arabisch kindheidsevangelie
  • Arundel 404 (Liber de infantia Salvatoris)
  • De geschiedenis van Jozef de timmerman
  • Andere kindheidsevangelïen

Evangeliën over het openbaar leven en het levenseinde van Jezus:

  • Het evangelie van Thomas (NHC [= Nag Hammadi Codices] II,2)
  • Het evangelie van Filippus (NHC II,3)
  • Het evangelie van Thomas, de atleet (NHC II,7)
  • Het evangelie van Judas
  • Het apocryphon van Johannes (NHC II,I; III,l; IV,l)
  • Fragmenten van een gesprek van Johannes met Jezus
  • Het apocryphon van Jakobus (NHC I,2)
  • Het evangelie van Bartolomeüs
  • Het “geheime” evangelie van Marcus
  • Het evangelie van Nicodemus (de Handelingen van Pilatus; Jezus’ nederdaling ter helle)
  • Het evangelie van Petrus
  • Het evangelie van Gamaliël

Waardering van de apocriefe evangeliën

In de loop der tijden hebben drie factoren de appreciatie van de apocriefe evangeliën beïnvloed (tussen haakjes geven we zowel de positieve als de negatieve kwalificatie): (1) hun verhouding tot de canon van het Nieuwe Testament (gelijkwaardig of minderwaardig); (2) hun dogmatische waarde (orthodox of heretisch); (3a) hun authenticiteit (wel of niet) en (3b) hun (historische) betrouwbaarheid (wel of niet).

Al naar gelang van het standpunt dat men op deze drie gebieden inneemt, kan het oordeel wijzigen (en is dit ook gebeurd in de voorbije eeuwen). Gedurende lange tijd beschouwde men de apocriefen als minderwaardig (de canonieke geschriften zijn superieur), ketters, niet authentiek en (dus) historisch onbetrouwbaar. Tegenwoordig zijn de posities ten aanzien van de drie factoren-gewijzigd. Vooreerst wordt punt 2 uit de wetenschappelijk-historische discussie geweerd. Het werk van W. Bauer (1934) is hier van beslissende invloed geweest. Bauer stelt dat in de beginperiode van het christendom het onderscheid tussen orthodoxie en heterodoxie eigenlijk nog onbestaande was. Aanvankelijk was er een soort ongedifferentieerd geheel, waaruit de orthodoxie zich geleidelijk aan manifesteerde en ging domineren. In vele gemeenten ging de heterodoxie dus vooraf aan de orthodoxie. Verder is men van oordeel dat men als historicus geen dogmatisch oordeel moet vellen over de intrinsieke waarde van teksten. In principe is elke tekst interessant als uiting van het groeiende christendom. Vandaar dat sommigen pleiten voor een vervaging van de grens tussen canonieke en niet-canonieke geschriften, meer nog: men wenst bevrijd te worden uit wat men noemt “het keurslijf” van de canon. Canonieke en niet-canonieke bronnen voor het Jezus-onderzoek zijn volgens deze mensen principieel gelijkwaardig, vanuit historisch oogpunt, vanuit formgeschichtlich oogpunt (de mondelinge overlevering gaat ook verder na het neerschrijven van de evangeliën), en vanuit gattungsgeschichtlich oogpunt (het makro-genre “woordenverzameling” of het genre “evangelie” bestaat ook buiten de canon). Uiteraard zullen de meeste moderne onderzoekers wat betreft de authenticiteit even kritisch zijn voor het niet-canoniek als voor het canoniek materiaal. Veel niet-canoniek materiaal is niet authentiek (bijvoorbeeld bet Thomas-evangelie is niet door de apostel Thomas geschreven). Maar anderzijds sluit men de principiële mogelijkheid niet uit dat sommige niet-canonieke Jezuswoorden kunnen teruggaan op de historische Jezus, of althans dat bepaalde apocriefe evangeliën tradities bevatten die op hem teruggaan. En volgens sommige geleerden is dat meer dan men gewoonlijk zegt (H. Koester; J. Crossan).

Helmut Koester

We laten H. Koester aan het woord: “Het is weinig waarschijnlijk dat één van de apocriefe teksten geschreven is tijdens de apostolische periode. Maar sommige van deze geschriften werden wellicht geredigeerd aan het einde van de eerste eeuw en een groot aantal ervan zijn producten van de tweede eeuw. De nieuwtestamentische apocriefen zijn derhalve bronnen voor de geschiedenis van het vroege christendom die even belangrijk zijn als het Nieuwe Testament zelf. Ze bevatten veel tradities die eventueel teruggaan tot de begintijd van het christendom. Ze brengen ons een spectrum dat veel kleurrijker is dan de canonieke geschriften en ze geven ons een blik op de veelzijdige diversiteit van de vroegchristelijke vroomheid en theologie. Kortom, ze bieden een perspectief dat door de polemische oriëntatie van de canon van het Nieuwe Testament vaak verhinderd of beperkt wordt” (H. Koester, Introduction to the New Testament, vol. 2, 1982, p. 13).

John Crossan

De meest uitgesproken voorstander van het gebruik van de apocriefen voor de reconstructie van de “historische Jezus” is John Dominic Crossan. In zijn boek The Historical Jesus (1991) brengt hij in een appendix “een inventaris van de Jezustraditie bij wijze van een chronologische stratificatie en van onafhankelijke attestatie”. Hij onderscheidt vier stadia in de Jezustraditie (de jaren 30-60; 60-80; 80-120; 120-150). In elke stadium plaatst hij de bronnen die volgens hem in die periode thuishoren. Hiertoe behoren telkens ook apocriefe geschriften of hun hypothetische voorstadia. De canonieke geschriften gaan hier hand in hand met de niet-canonieke, en de principiële gelijkwaardigheid van beide wordt als vanzelfsprekend aangenomen. Crossan verstaat de term ‘evangelie” hier wel in zeer brede zin: niet-narratieve woordencollecties en fragmenten krijgen gemakkelijk het label “evangelie” opgeplakt. Wat het voorkomen van apocriefe teksten in de oudste laag betreft, daar gaat het vaak om een hypothetische traditie waarop een later gedateerd apocrief wordt beweerd gebaseerd te zijn. Elk van die eventuele oudere (zeer oude) tradities is voorwerp van discussie binnen de academische wereld4.

John Meter

Niet iedereen gaat akkoord met zulk een positieve benadering van de apocriefen als mogelijke bronnen om de historische Jezus te reconstrueren. Mensen als Joachim Gnilka en Rudolf Schnackenburg achten de historische waarde van de apocriefe evangeliën zeer gering. En in een uitstekend overzicht van de wetenschappelijke discussie omtrent de historische waarde van de agrapha en de apocriefen komt de exegeet John Meier tot het volgend besluit: “In tegenstelling tot sommige geleerden, denk ik niet dat het rabbijns materiaal, de agrapha, de apocriefe evangeliën, en de Nag Hammadi-codices (in het bijzonder het evangelie van Thomas) ons betrouwbare nieuwe informatie brengen of authentieke Jezuswoorden die onafhankelijk zijn van het Nieuwe Testament. Wat we in deze latere documenten zien is eerder de reactie op of de herformulering van de geschriften van het Nieuwe Testament zowel door joodse rabbi’s die betrokken partij zijn in de polemiek, door verbeeldingrijke christenen die volkse vroomheid en legenden weergeven als door gnostische christenen die een mystiek-speculatief systeem ontwikkelen. Hun versies van Jezus’ woorden en daden mogen opgenomen worden in een “corpus van materiaal omtrent Jezus”, op voorwaarde dat men dit corpus begrijpt als een ruim geheel dat eenvoudigweg alles bevat wat om het even welke bron ooit heeft gepresenteerd als zijnde afkomstig van Jezus. Maar zulk een geheel gelijkt op het sleepnet van Mt 13,47-48, waaruit de goede vis van de vroege traditie geselecteerd moet worden voor de containers van serieus historisch onderzoek, terwijl de slechte vis van latere conflatie en fantasie teruggegooid wordt in de troebele zee van de onkritische geest” (A Marginal Jew I, 112-166, spec. p. 140).

Uiteraard is het verstaanbaar dat geleerden de al bij al beperkte informatie van de vier canonieke evangeliën willen uitbreiden teneinde andere toegangswegen tot de historische Jezus te hebben. Dit verlangen verklaart ten dele de hoge waardering voor de apocriefe evangeliën en de Nag Hammadi-codices. Het is een typisch voorbeeld van “de wens die de vader wordt van de gedachte”, maar het blijft een wensdroom. Het is inderdaad frustrerend dat we slechts over een beperkt aantal echt betrouwbare bronnen beschikken, en het maakt het historisch onderzoek moeilijk. Maar een beroep doen op het evangelie van Petrus of het Thomasevangelie om ons beperkt aantal bronnen aan te vullen, komt erop neer het bronnenmateriaal te verruimen van het moeilijke naar het ongeloofwaardige.

Ook de Leuvense professor Frans Neirynck, een autoriteit op het gebied van de Marcus-exegese, komt na een grondig onderzoek van Crossans stellingen tot de conclusie: “Recente pogingen om bronnen van het Marcusevangelie te ontdekken in de apocriefe evangeliën hebben niet geleid tot enig zeker resultaat. Integendeel, de extra-canonieke evangeliën die in deze studie werden onderzocht laten zien dat ze bekend waren met het evangelie van Marcus; dit is minder duidelijk in de woorden van het Thomasevangelie, maar onloochenbaar in het Evangelie van Petrus en in het Geheime evangelie van Marcus, en eveneens, zo denk ik, in het Evangelie van de Ebionieten en het ongekende evangelie van Papyrus Egerton” (art. cit., p. 762).

Conclusie

De polemische stellingen van Jakob Slavenburg houden geen stand in het licht van het wetenschappelijk onderzoek. Weliswaar zijn de canonieke evangeliën getuigenisgeschriften en dienen ze met het nodige kritische voorbehoud te worden gelezen als men ze wil benutten als bronnen voor geschiedschrijving. Niettemin blijven de canonieke evangeliën onze voornaamste bronnen voor de reconstructie van de historische Jezus. Ze bieden ons, slechts enkele decennia na de verhaalde feiten, nog steeds een schat aan belangrijke historische informatie. Met betrekking tot de figuur van Jezus beschikt de historicus over veel meer en veel ouder materiaal dan voor de meeste andere personen uit de oudheid. De meeste onderzoekers achten de historische waarde van de apocriefe evangeliën in verband met het onderzoek naar de historische Jezus zeer gering (met uitzondering wellicht van bepaalde Jezuswoorden die, met gnostische overschilderingen, bewaard kunnen zijn in het Thomasevangelie). De apocriefe evangeliën zijn later ontstaan dan de canonieke evangeliën. Ze zijn nagenoeg alle literair afhankelijk van de canonieke evangeliën, niet omgekeerd. De vorming van de canon van het Nieuwe Testament is een proces van meerdere eeuwen. In dit proces van selectie uit een steeds toenemende vloed van geschriften heeft de christelijke gemeenschap haar apostolische identiteit kenbaar gemaakt en bevestigd tegen afwijkende stromingen zoals het gnosticisme. Ze hanteerde hierbij historische en dogmatische criteria. Een onkritisch verheerlijken van de gnostische evangeliën en een systematisch verdacht maken van de canonieke evangeliën is niet het resultaat van wetenschappelijk onderzoek, maar van een polemische (vaak neo-gnostische) stellingname.

Noten
1. Dit artikel verscheen in Ministrando, Brugge, 33 (1997) 528-537.
2. We kunnen hiervoor verwijzen naar een artikel in een vroegere jaargang van dit tijdschrift: F. VAN SEGBROECK, Apocriefen van het Nieuwe Testament, in VBS-Informatie 17 (1986) 2635.
3. Veruit de meeste van deze geschriften zijn slechts zeer fragmentarisch tot ons gekomen.
4. Zie de bijdragen van G. VAN OYEN, Hoe weten wij wat? Over de criteria in het historisch Jezusonderzoek, in F. VAN SEGBROECK (red.), De woorden die Jezus om gegeven heeft, Leuven: VBS en Acco, 1998, 31-58 (verschijnt rond 1 juli), en van F. LEFEVRE, Jezus volgens John Dominic Crossan, in Collationes 27 (1997) 429442.

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.