De drie ringen. Jodendom, christendom en islam tussen exclusivisme en tolerantie

Door Marcel Poorthuis in VBS-Informatie September 2003

Op 4 april 2003 organiseerden de Katholieke en de Vlaamse Bijbelstichting, in samenwerking met de Faculteit Godgeleerdheid van de K.U. Leuven, een symposium bij wijze van afscheidsgeschenk voor uitgever Karel Wynsberghe. Dit symposium stond in het teken van de joods-christelijke betrekkingen, een thema dat de gevierde nauw aan het hart ligt. Het hoofdreferaat werd gehouden door dr. Marcel Poorthuis, filosoof en judaïcus, werkzaam als coördinator van het onderzoeksprogramma Relatie Jodendom-Christendom aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht. We publiceren hieronder de tekst van zijn lezing. Het tweede referaat, van prof. dr. Luc Dequeker, vindt u in ons volgend nummer.

De joods-christelijke dialoog

In onze landen is het zonder twijfel de joods-christelijke dialoog die de christenen indringend heeft geconfronteerd met de vraag naar de waarheid buiten de eigen religie. Het katholicisme had altijd al geleerd dat andere religies sporen van waarheid bevatten en dat de goddelijke geest ook buiten de eigen kerkmuren waait, maar dat liet onverlet dat de volle waarheid alleen binnen het eigen katholicisme was te vinden. Maar nu werden christenen geconfronteerd met de schokkende ontdekking van het christelijke antisemitisme en – niet minder schokkend met de vaststelling dat Jezus Christus als jood was geboren en als jood had geleefd en niet als eerste christen. Twee joodse denkers zijn in deze van belang geweest, Martin Buber en Franz Rosenzweig. Hun denken valt niet zozeer op vanwege een grote kennis van het Nieuwe Testament en de joodse achtergronden (hiervoor zou men eerder bij de joodse geleerde David Flusser te rade kunnen gaan wiens schitterende boek Jezus onlangs herdrukt werd)1, maar wel vanwege een grondige filosofische bezinning op de verhouding tussen jodendom en christendom. Martin Buber, bekend van zijn dialogisch denken waarin het Ik een Gij ontmoet in een eigen dimensie, onherleidbaar tot het redelijk begrip, paste deze gedachte toe op het geloof. Emoenah, hebreeuws voor vertrouwen /geloof, kan niet worden gereduceerd tot een loutere geobjectiveerde waarheid, het aannemen van stellingen en dogma’s. Het is de levende vertrouwelijke omgang van de gelovige jood met zijn Vader in de hemel. Het is zoals een rabbijn zegt de mens die brood in zijn mand heeft en niet vraagt: wat zal ik morgen eten? Hij vertrouwt op Gods zorg. Dat is emoenah, en ook: geef ons heden ons dagelijks brood, kijk naar de lelien des velds! Inderdaad moeten we met Buber instemmen die zegt dat we met die grondhouding van emoenah op het spoor zijn gekomen van het geloof van Jezus, het joodse geloof! En zo kan Buber zeggen – ondanks eeuwen van verwijdering en vervreemding – dat het geloof van Jezus jodendom en christendom verbindt. Maar …, het geloof in Jezus, scheidt joden en christenen. Volgens Buber is het geloof in Jezus, aangeduid door het griekse woord pisris, veeleer dat geobjectiveerde voor waar houden van stellingen en is de emoanah daarin verdwenen.

Nu is deze voorstelling van zaken door Buber karikaturaal: het geloof in Jezus is zeker ook vertrouwelijke overgave, al kan het jodendom dat niet mee voltrekken2. Niettemin legt Buber de vinger op een gevoelige plek: de christelijke theologie heeft zich veel te weinig afgevraagd (misschien wel vanuit een visie op Christus die ontdaan was van menselijke trekken), wat het betekent dat Jezus in het jodendom is opgegroeid en als kind al de joodse spiritualiteit meekreeg. Het grapje is onthullend: “wat zou Jezus als kind van zijn moeder hebben geleerd?”, vroeg een juffrouw op een katholieke school. Het antwoord kwam prompt: “een kruisje slaan voor het eten”! En al even onthullend is het antwoord van een wat oudere katholiek toen hij hoorde dat Jezus een jood was: “Vooruit dan maar. Maar zijn moeder was tenminste goed katholiek!”. Het is mede aan Buber te danken dat een theoloog als Schillebeeckx juist in Jezus’ eigen geloofshouding, diens vertrouwenvolle omgang met God de Vader die Hij Abba noemde, de kern ziet van de christologie.

De filosoof Franz Rosenzweig, vriend en medewerker van Martin Buber, sloeg weer een ander accoord aan. Hij dacht na over de essentiële betekenis van jodendom en christendom voor de wereld. In eerste instantie kon hij met name de betekenis van het jodendom niet doorgronden, opgevoed als hij was in een geassimileerd en weinig godsdienstig joods milieu. Toen hij op Grote Verzoendag naar een kleine synagoge ging, voor het laatst naar hij meende, kreeg hij zijn inzicht dat de basis vormt voor heel zijn filosofie van de Ster van de Verlossing. Hoorde hij misschien het boek Jona voorlezen, over die profeet die zijn roeping wil ontlopen, maar dan ondanks zichzelf getuigt: “Ik ben een Hebreeër en ik vrees de God van hemel en aarde”? Rosenzweig heeft er nooit over gepraat, maar vanaf dat moment stond vast: zelfs voor christenen is het noodzakelijk dat joden joden blijven. En omgekeerd: voor joden zijn christenen noodzakelijk, maar juist dan als ze geen jood worden. Beide religies hebben een geheel eigen onherleidbare taak in de weg van de waarheid. Christenen komen door Jezus tot God de Vader. Dat is hun bestaansrecht en dat moeten ze belijden, meent Rosenzweig onder verwijzing naar Johannes 14,6: “Niemand komt tot de Vader dan door mij”, zegt Christus. Maar joden hoeven dat niet na te zeggen, want zij zijn al ‘bij de Vader’. Het christendom brengt immers de bijbelse boodschap van de ene ware God naar de volkeren der wereld en wel vanuit het jodendom.

Rosenzweig verbindt aan deze gedachte een hele filosofie van de eigen opdracht van jodendom en christendom: het jodendom dat het hart vormt van de ster van de verlossing, maar niet door de wereld kan gaan en alle culturen kan bereiken, omdat het juist het christendom is dat de stralen van die ster vormt3.

Met deze twee monumenten van joods denken, Martin Buber en Franz Rosenzweig komen we een waarheid op het spoor die pluralistisch is zonder relativisme, niet neerkomt op: eigenlijk vinden we allemaal hetzelfde, ook niet voortkomt uit een algehele onverschilligheid ten aanzien van de vraag naar de waarheid, maar niettemin ruimte schept vanuit respect voor de andere overtuiging. Traditionele teksten uit bijbel en traditie worden niet terzijde geschoven, maar in een nieuw licht gesteld, waardoor ze een verrassend nieuwe glans krijgen. Dat Rosenzweig juist uit de meest exclusief aandoende tekst uit het evangelie: “Niemand komt tot de Vader dan door Mij”, een fundament kan zien voor zijn dialogische filosofie waarin jodendom en christendom volstrekt onherleidbaar zijn, is oorspronkelijk en verrassend. De discussie is hiermee uiteraard niet verstomd, integendeel, misschien begint die nu pas goed. De christelijke theologie kan er immers niet omheen dat ze in de twintigste eeuw een heel nieuwe visie op het jodendom heeft gekregen die haar heeft bevrijd van kwalijke discriminatie en vooroordeel. Het opent de christen de ogen voor andere teksten in diezelfde bijbel, zelfs in hetzelfde hoofdstuk van Johannes: “In het huis van Mijn Vader zijn vele woningen”, een tekst die veel onheil had kunnen voorkomen als ze serieus was genomen.

Wij willen deze zoektocht naar de ontmoeting met andere religies gepaard met een herbezinning op de eigen christelijke traditie, nog wat voortzetten. Het is immers de laatste jaren duidelijk dat de islam hoog op de agenda van het Westen is gekomen, of we dat nu willen of niet. Dacht menigeen in Nederland dat de religie als zodanig nu wel bijgezet kon worden in de rommelkast van onbruikbare en achterhaalde rekwisieten die geen rol van betekenis meer spelen in de moderne samenleving, nu blijkt dat belangrijke gebeurtenissen op wereldschaal niet zonder een grondige kennis van de religies te begrijpen zijn, for better or worse. Wat meer is, de impliciete aanname dat onze Westerse samenleving als tolerant en redelijk wel zo ongeveer de beste aller samenlevingen is, wordt telkens ter discussie gesteld. Welke tolerantie is het als van overheidswege godsdienstmethodes gescreend gaan worden en inspecteurs de godsdienstlessen gaan bijwonen? De strijd voor het bijzonder onderwijs die het katholicisme sterk had gemaakt lijkt al weer even achter ons te liggen. Afwijzing van bemoeienis van de overheid in deze, een katholieke maar ook een klassiek-liberale overtuiging, lijkt plaats te maken voor zoiets als ‘intolerantie in naam van tolerantie’. Reden genoeg om ons te bezinnen op de tolerantie in de geschiedenis van het christendom, zowel jegens het jodendom, maar ook jegens de islam. Het moge duidelijk zijn dat ook bovengenoemde joodse denkers niet zonder meer bruikbaar zijn om de verhouding met de islam te verwoorden. Hun focus was de verhouding tussen jodendom en christendom, een zeker in die tijd volkomen legitieme beperking, aangezien hun openheid toen al revolutionair was. Het louter herhalen van hun standpunten in onze tijd, inclusief het stilzwijgend voorbijgaan aan de islam of het in negatieve termen afwijzen (Rosenzweig), zou evenwel onrecht zijn. Dat ook een bezinning op de islam weer vragen stelt naar de uitsluiting van andere religies en spirituele stromingen als humanisme, boeddhisme en hindoeïsme behoeft geen betoog. Zowel het polytheïsme van het hindoeïsme ais het afwijzen van godsbeelden door boeddhisme en humanisme – elk op geheel eigen wijze – stelt immers diepgaande vragen aan het christendom. Elke insluiting van geestelijke stromingen betekent kennelijk tevens uitsluiting van andere, maar zolang we ons van die beperking bewust zijn, kunnen we voorzichtig voortgaan

De drie ringen: jodendom, christendom en islam

Verhalen zijn als bron van waarheid te lang vergeten in de theologie. In dezelfde periode dat theologische tractaten soms de verhouding van het christendom tot de andere religie onwrikbaar vastzetten in het schema van waarheid versus dwaling, vertelden sommige verhalen iets heel anders (en ook het omgekeerde komt voor!). Wij laten zo’n verhaal nu de revue passeren. Ofschoon het beroemd is geworden door de bewerking van de Verlichtingsfilosoof Lessing, is de bron ervan de Decamerone van Boccaccio. We zullen bovendien ontdekken dat achter Boccaccio nog een wereld van weer andere verhalen schuilgaat, joods, christelijk en islamitisch.

De bekende sultan Saladin heeft dringend geld nodig. Hij kent een jood, Melchisedek, die hem het geld zou kunnen bezorgen, maar dat niet uit zichzelf zal doen. Wat te doen? Saladin besluit hem een strikvraag te stellen.

“Beste vriend, ik hoor van verschillende kanten dat jij een wijs mens bent, gestudeerd in theologie. ik zou graag van je willen horen welke van de drie religies (lett. ‘wetten’) jij de beste vindt, het jodendom, het christendom of de islam!” De jood die werkelijk schrander was begreep dat Saladin hem met deze vraag in een netelige discussie wilde betrekken. Hij zag in dat hij niet een voorkeur voor een van de drie kon uitspreken zonder Saladin een voorwendsel te geven (namelijk om geld van hem te eisen). De situatie scherpte zijn brein en spoedig vond hij het antwoord. “Mijn heer”, zei hij, *het is een belangrijke vraag die gij daar stelt en om mijn opvattingen duidelijk onder woorden te brengen, moet ik een verhaal vertellen. Luister:

Ik herinner me dat ik meer dan eens verteld werd over een rijke en machtige man die een schat bezat waartoe onder meer een fraaie ring van grote waarde behoorde. Om de waarde nog te vergoten en het sieraad in de familie te houden bepaalde hij dat de eerstgeboren zoon erfgenaam zou zijn en als zodanig zou worden geëerd. De zoon zou hetzelfde doen met zijn nakomelingen. Op zeker moment was de ring in bezit van een vader die drie zoons had die hem gelijkelijk eerden. De vader hield van alledrie evenveel. De jonge mannen wisten van de afspraak omtrent de ring. Ze smeekten ieder voor zich de vader om de ring. De goede vader hield van allen evenveel. Wie moest hij tot erfgenaam maken? Hij wilde hen graag gelukkig maken en beloofde elk van hen de ring. In het geheim liet hij twee ringen bijmaken, niet van de echte te onderscheiden. Zelfs de opdrachtgever had moeite de oorspronkelijke ring te herkennen. En toen hij zijn einde voelde naderen, schonk de oude vader ieder van zijn zoons een ring.

Na het overlijden van de vader wierpen de drie zoons zich ieder op als erfgenaam. Zij gaven elkaar niets toe en ten bewijze toonden ze de ring. Die bleken niet van elkaar te onderscheiden en men kwam er niet achter – men is er nog steeds niet achter – wie de ware erfgenaam is.

Zo, mijn heer, zou ik de vraag willen beantwoorden aangaande drie wetten die God aan drie volken heeft gegeven. Elk van de drie acht zijn eigen wet de waarheid en waant zich de verkondiger van Gods wil. Maar wie heeft gelijk? Het blijft een open vraag zoals bij de ringen”. (Boccaccio, Decamerone, eerste dag, derde verhaal).

Een meesterlijk verhaal! Geen wonder dat Saladin zo onder de indruk was dat hij Melchisedek tot zijn vriend maakt. Er van uitgaande dat Boccaccio zichzelf niet alleen als mens van humanistische tolerante beschaving, maar ook als christen beschouwde, ontbreekt het hem niet aan zelfkritiek: in het voorafgaande verhaal vertelt hij hoe een jood na een bezoek aan de stad Rome christen werd. Waarom? Wat hij aantrof was zo liederlijk, dat een religie die dat overleeft wel de ware moet zijn! Ook in het verhaal van de drie ringen treft de tolerante houding: de waarheid van de religies is verborgen bij God en tot het Einde der Tijden is de zaak ‘hangende’. Merk ook op dat de vader in het verhaal alle drie zoons gelijkelijk bemint, alweer een bewijs van de tolerante zienswijze van dit verhaal.

Christelijk triomfalisme

In de verhalenverzameling Gesta Romanorum zijn allerlei verhalen uit de klassieke Oudheid, uit de Oosterse wereld en uit de christelijke traditie samengebracht. Kenmerkend voor al die verhalen is echter dat ze zijn voorzien van een christelijke moraal, wat ook hun herkomst is. Zo is er ook het verhaal van een ridder die drie zonen had. Aan de eerste liet hij een erfenis na, aan de tweede een schat en aan de derde een ring, kostbaarder dan de andere twee tezamen. Maar de andere twee kregen ook een ring die er hetzelfde uitzag als de kostbare ring.

Na hun vaders dood kregen de zonen ruzie wie de ware ring had. Het bleek dat de ware ring de macht had om zieken te genezen terwijl de oudere broers daartoe helemaal niet in staat waren.

Dan volgt de moraal: de ridder is God, de erfenis van de oudste zoon is het heilige Land, de schat van de tweede zoon is de wereldheerschappij van de Saracenen (de moslims), terwijl de ring met wondermacht het christelijke geloof is, het enige geloof dat zieken kan genezen en bergen kan verzetten.

Het verhaal is triomfalistisch: alleen het christelijke geloof is het ware geloof. Bovendien is de gedachte van een onthulling van de waarheid in de toekomst door God zelf hier geheel afwezig: hier en nu is al duidelijk wie het ware geloof heeft. Ook is de waarheid niet een ethisch appèl aan de drager ervan om door zijn gedrag te laten zien dat zijn religie waar is. De wondermacht van de ring toont zich onafhankelijk van het gedrag van de zonen. Het was de bijdrage van Lessing in zijn Nathan der Weise om het element van het ethisch appèl in te brengen: de ware ring bewijst zich omdat de drager ervan geliefd is bij God en bij de mensen. Dus als de broers blijven ruzie maken, moet de conclusie wel zijn dat de ware ring is verloren gegaan! Met andere woorden: zolang de religies onderling strijd blijven voeren en godsdienstoorlogen en twisten het pleit tussen hen beslechten, kan er geen sprake van zijn dat ook maar een ervan de ware openbaring van God heeft ontvangen!

Toch is onze geschiedenis in de Gesta Romanorum ook opmerkelijk als het gaat om de tolerantie tussen de godsdiensten:

Het heilige land van de joden en de heerschappij van de islam worden als gave van God beschouwd; alle drie zonen zijn zonen van diezelfde vader. Dit in tegenstelling tot verwante verhalen uit dezelfde tijd die echter vertellen over één echt kind (het christendom) en twee bastaarden (jodendom en islam). De joodse mysticus Abulafia (13de eeuw) heeft op dergelijke gedachten ook wel weer een antwoord: er is één ware zoon, het jodendom, al is zijn Vader boos op hem. Maar de andere godsdiensten zijn helemaal geen zonen van de Vader, al denken ze dat wel! Hoe dan ook, de Gesta Romanorum laat in elk geval niet zover om de andere religies elke authenticiteit te ontzeggen.

Een tweede verhaal vraagt eveneens onze aandacht. Het gaat me; drie gezellen onderweg. Ik citeer de eenvoudigste vorm van dit verhaal die uit Arabische bron komt.

Een jood, een christen en een moslim zijn op weg. Ze vinden een dinar en kopen er een brood van. De jood stelt voor dat degene die de wonderlijkste droom heeft het brood krijgt. ’s Nachts eet de jood het brood op. ’s Ochtends vertelt de moslim hoe Mohammed hem bij de hand heeft genomen en hem had rondgeleid door het paradijs. De christen vertelt: “Jezus heeft mij bij de hand genomen en heeft mij de hel rondgeleid”. De jood zei: “Mozes, de zoon van Amram nam mij bij de hand en zei: jouw moslimgezel is in het paradijs, jouw christengezel is in de hel, dus je kunt rustig het brood eten. En dus heb ik het brood opgegeten”.

Dit humoristische verhaal beschrijft misschien wel iets karakteristieks van elke religie: de paradijsbeelden van de islam, de schilderingen van de hel in het christendom en het ‘down-to earth-karakter’ van het jodendom. Hoe dan ook, het is duidelijk dat de jood in dit verhaal de held is; zijn slimmigheid bestaat eruit dat hij gebruik maakt van de verhalen van de ander. Want we mogen ons gerust afvragen of die andere twee werkelijk gedroomd hadden wat ze vertelden. Als dat niet het geval is, dan hebben we hier een verhaal waarin de vertegenwoordigers van de drie religies alledrie een verhaal vertellen om er zelf beter van te worden, een forse religiekritiek! Het is geen onbekende gedachte in de Middeleeuwen: dat alle drie religies iets van bedrog hebben, menselijke verzinsels die de ware oeropenbaring van God eerder verduisteren dan zichtbaar maken. De islam mag graag spelen met deze gedachte, maar in zijn radicaliteit vinden we deze gedachten alleen bij bepaalde vrijdenkers in het islam van de 12de eeuw die zelf binnen de religie niet werden aanvaard. In minder radicale vorm luidt de gedachte als volgt: God heeft al aan Adam en Abraham de oeropenbaring gegeven die volmaakt en goed was. Jodendom en christendom hebben daar van alles aan toegevoegd en veranderd. En de islam? Dat was nu juist die oeropenbaring: in zekere zin was Adam al moslim! De Koran herstelt die oeropenbaring, aan Adam en Ibrahim gedaan. Ibrahim was dan ook geen jood en ook geen christen, hij was een moslim. Ook hier zien we hoe een zelfkritische gedachte kan worden omgevormd tot een bevestiging van het eigen gelijk. Er bestaat niet alleen christelijk triomfalisme!

Niettemin is het curieus dat de al genoemde Gesta Romanorum er in slaagt om ook het verhaal van de drie reizigers tot een christelijke triomf te transformeren. Zonder dit verhaal geheel te citeren licht ik een tipje van de sluier op: degene die het brood opeet is de christen die het koninkrijk der hemelen deelachtig zal worden, terwijl de andere twee zich met dromerijen tevreden moeten stellen4.

Wij wenden ons rot slot tot een bijzonder tweegesprek dat in het Syrisch en Arabisch is overgeleverd. Ook hier gaat het om een kleinood, zij het dan geen ring, maar een parel, symbool voor de goddelijke wijsheid.

Een christen en een moslim in Bagdad

De mysterieuze stad Bagdad, de naam is voldoende om vizioenen van Oosterse pracht op te roepen. Was het niet Haroen al Rashid, die als kalief van Bagdad heerser zich vermomde om bij de mensen in de stad zijn oor te luisteren te leggen? Duizend en één nacht, bevolkt met geesten, djinns, vliegende tapijten en bestofte lampen, heupwiegende meisjes gehuld in zeven sluiers, verhalen vertellende kameeldrijvers, roerloze vijvers met zinsbegoochelende weerspiegelingen van kunstzinnige decoraties en in tegeltableaus gevatte arabesken, oude perkamenten in sierlijk gekalligrafeerd handschrift. Het is ook de stad van ontmoetingen tussen religies en culturen, in een periode dat Europa nog nauwelijks iets wist van een andere religie dan het christendom en van de filosofie slechts een vaag vermoeden had. Dualisten, christenen, joden, moslims, Zoroasters, spraken met elkaar, ja zelfs werden Indiase Brahmanen geciteerd uit het land waar mensen op olifanten rijden, het getal pi werd bediscussieerd, kruiden en medicijnen uitgewisseld.

Het is in deze stad dat één van de eerste dialogen tussen een moslimheerser en een christelijke patriarch werd opgetekend. Patriarch Timotheus de Eerste spreekt met kalief Mahdi, vader van de legendarische Haroen al Rashid; in het jaar 781 na Christus, twee dagen lang. Ze spreken over de vele tegenstellingen tussen de religies, ondanks dat ze zich allemaal op Gods openbaring beroepen. En Timotheus vertelt een verhaal.

“0, zegevierende koning, in deze wereld zijn we allemaal als in een donker huis in het midden van de nacht. Als in de nacht en in dat donkere huis een parel valt temidden van de mensen en iedere wordt zich bewust van het bestaan ervan, dan wil iedereen proberen om de parel te pakken. De één zal een stuk glas hebben, de ander een brokje aarde, een derde een steentje, maar toch zal iedereen trots en blij zijn dat hij de werkelijke bezitter is van de parel. Wanneer echter nacht en duisternis optrekken en de dageraad aanbreekt, zal iedereen die meent de parel in zijn hand te houden, zijn hand naar het licht uitstrekken dat alleen kan aantonen wat er in de hand zit. De bezitter van de parel zal trots zijn, maar de anderen met steentjes en glas zullen zuchten en wenen”.

Het mystieke beeld van de donkere ruimte, – denk aan de grot van Plato – dient om de menselijke situatie te typeren. Een wel heel bescheiden opvatting van het menselijk begrip! We tasten als in het donker naar het goddelijk mysterie en we hebben geen zekerheid. Lang niet alle theologen en religieuze leiders vinden het prettig om met zo’n onzekerheid te worden opgescheept!

Maar Timotheus gaat verder: “Zo koning, zijn wij als vergankelijke mensenkinderen in het donker. De parel van het waarachtig geloof is in ons midden gevallen en we geloven allen het te bezitten. In de wereld die komt zal de duisternis van sterfelijkheid en de mist van onwetendheid optrekken. De bezitters van de parel zullen zich verheugen en de overigen zullen zuchten”.

De koning sprak: “De bezitters van de parel zijn niet bekend in deze wereld, o Katholikos!” Timotheus antwoordde: “Een beetje toch wel, koning. Door goede werken en vrome daden en door de wonderen die God door die mensen verricht. Zoals de glans van een parel zelfs in het donker ietwat zichtbaar is, zo schijnt ook het waarachtig geloof een beetje door de duisternis en de mist van deze wereld. God heeft getuigenis gegeven door zijn profeten en door Jezus Christus en zelfs door Zijn leerlingen die nog grotere wonderen verrichten dan Hij. Dit zijn de lichtstralen waardoor de parel is te herkennen”.

Het lijkt erop dat Timotheus ook de Islam betrekt in die lichtstralen, immers de Koran kent alle profeten en de kalief mag zichzelf als leerling van Jezus beschouwen. Inderdaad zegt de kalief: “Wij hopen op God dat we de bezitters zijn van de parel en dat wij die in onze hand hebben”. Timotheus antwoordt: “Amen, o koning. Moge God geven dat ook wij het met u delen en ons verheugen in de glans en pracht van die parel. God heeft de parel van het geloof voor ons allen gesteld als stralen van de zon en wie wil kan het licht van de zin genieten”.

Toegegeven, helemaal duidelijk is het niet wat de kalief en de patriarch tegen elkaar zeggen. Erkennen ze elkaar nu als gelovigen of wensen ze elkaar het geloof van zichzelf toe? Laten we dat maar even laten rusten, feit is dat deze dialoog een mystieke diepgang verraadt en een respect voor de ander die maar zelden in de theologie is terug te vinden. Want wie durft toe te geven dat hij zichzelf ook in een donker huis weet? Daarmee maak je je wel erg kwetsbaar! Toch, het toegeven van eigen onzekerheid is de basis voor de erkenning en herkenning van de ander. Wrang te bedenken dat datzelfde Bagdad het tafereel is geweest van een oorlog van Amerika tegen Irak. We zijn nog niet erg opgeschoten in onze geschiedenis die er één is van duisternis en mist.

Besluit

Wij hebben een aantal verhalen de revue laten passeren. Sommige verhalen hadden een sterk triomfalistische inslag, maar bleken ook weer varianten te kennen met een geheel andere strekking. Andere verhalen legden de basis voor een dieper besef van verbondenheid tussen de godsdiensten: niet de mens maar God is degene die de waarheid onthult aan het einde van de geschiedenis. Op het moment dat de mens vooruitgrijpt op de onthulling van die waarheid en vooral op grond daarvan meent de ander te kunnen veroordelen, slaat dat oordeel op hemzelf terug. Als hij zo oordeelt is hij zeker niet degene die in verbinding staat met de goddelijke waarheid. De parel die in het duister ligt, verspreidt zijn schijnsel, zeker, maar vooral dioor goede daden. De ring die wonderen kan verrichten, is die misschien verloren gegaan? vragen diepzinnige denkers zich af. De filosoof Lessing heeft al deze verhalen zeker goed begrepen en er op briljante wijze het zijne aan toegevoegd, toen hij vertelde in zijn Nathan der Weise: “De ring heeft magische kracht, want degene die hem bezit is het meest geliefd bij God en bij de mensen”.

Daar ligt de uitdaging voor de gelovige: Gods openbaring zo beheren dat deze gelovige daardoor het meest geliefd wordt bij de andere religies. Zo zal hij ook Gods liefde waardig zijn.

Noten
1. David FLUSSER, Jezus, een joodse visie, geheel herziene druk, Hilversum, 2001.
2. Zie de terechte kritiek van David FLUSSER, Twee wijzen van geloven, in ID., Tussen oorsprong en schisma, Hilversum, 1984, 246-258.
3. Zie de beroemde brief van Rosenzweig waarin hij deze intuïties voor het eerst na zijn ‘bekering’ verwoordt in M. POORTHUIS, Rosenzweig over het christendom, in M. VAN LOOPIK (red.), Tweespalt en verbondenheid. Joden en christmen in historisch perspectief: joodse reacties op christelijke theologie, Zoetermeer, Meinema, 1998, 31-135.
4. Zie een uitvoerige bespreking van dit verhaal en van vele soortgelijke verhalen waarvan we hierboven enkele hebben geciteerd: M. POORTHUIS, The three rings: between exclusiveness and tolerance, in M. POORTHUIS, B. ROGGEMA, P. JALKENBURG (eds), The three rings: Judaism, Christianity and Islam in the Middle Ages, uitg. Peeters, te verschijnen in 2004.

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.