De verrijzenisboodschap volgens Marcus (Mc. 16,1-8)

Door Frans Van Segbroeck in VBS-Informatie 4 (1973) 33-43

De centrale betekenis van Jezus’ verrijzenis voor de gelovige kan moeilijk pregnanter aangeduid worden dan door de lapidaire uitspraak van Paulus in 1 Kor 15,14: “Als Christus niet verrezen is, is onze verkondiging zonder inhoud en uw geloof zonder grond”. En enkele regels verder: “Als Christus niet verrezen is, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden” (v. 17). Die uitspraken volgen op een stuk oud-christelijk credo waarin het geloof in de verrijzenis van Jezus wordt beleden en het werkelijkheidskarakter ervan wordt gestaafd door de verschijningen van de verrezen Heer aan een reeks leerlingen die daardoor getuigen geworden zijn (1 Kor 15,3-7).

Dergelijke verschijningen, in min of meer uitgewerkte verhaalvorm, worden eveneens vermeld aan het einde van de evangeliën (Mt 28; Mc. 16; Lc. 24; Joh, 20-21), maar ze worden er voorafgegaan door verhalen over het bezoek aan een of meer vrouwen aan het graf van Jezus dat leeg wordt aangetroffen. De exegeten zijn het er over het algemeen over eens dat de traditie van het lege graf oorspronkelijk los stond van de verschijningsverhalen, en eerst in een relatief laat stadium ermee verbonden werd. Het ontbreken van het motief van het lege graf in de oudste verkondiging en de eerder laattijdige inschakeling ervan in de verrijzenistradities, roepen met alle scherpte de vraag op naar de oorsprong en de betekenis van deze zogenaamd lege grafverhalen in de evangeliën. Voor het beantwoorden van die vraag vormt het Marcusevangelie een geprivilegieerd werkterrein, niet alleen omdat dit evangelie het oudste is maar ook omdat zijn auteur naar alle waarschijnlijkheid de eerste is geweest die de traditie van het lege graf verbonden heeft met het verrijzeniskerygma, om hiermee zijn evangelie over Jezus Christus (Mc. 1,1) te besluiten. Aangezien bij Marcus geen verschijningen van de verrezene verhaald worden, krijgt de vraag naar de betekenis van het lege grafverhaal als besluit van het evangelie bij hem nog groter betekenis.

De lezer die er het zestiende hoofdstuk van Marcus op naslaat, zal wellicht opmerken dat daar in de verzen 9 tot 20 wel degelijk sprake is van verschijningen van Jezus, meestal in bewoordingen die herinneren aan de verhalen die men terugvindt in de andere evangeliën, zodat het einde van het Marcusevangelie slechts weinig lijkt te verschillen van de overige. In de eerste paragraaf wordt op die kwestie nader ingegaan en vastgesteld dat Marcus zijn evangelie eindigde met het verhaal van v. 1-18. Vervolgens wordt de interne, oorspronkelijke een heid van de perikoop behandeld (2e hoofdstuk) en aangetoond dat zij moet begrepen worden als een eigen compositie van Marcus zelf (3e hfdst.). Dan eerst kan de vraag naar de betekenis van de perikoop in het geheel van het Marcusevangelie beantwoord worden (4e hfdst.)

1. Mc. 16,1-8: einde van het Marcusevangelie

In het laatste hoofdstuk van het Marcusevangelie wordt verhaald dat Maria Magdalena en twee andere vrouwen op de morgen van de eerste dag van de week het graf van Jezus open en leeg vinden. Een engelboodschap deelt hen mee dat Jezus verrezen is. Maar vol ontzetting vluchten ze weg van het graf (v. 1-8). Zonder enige overgang volgt in v. 9 een nieuwe aanzet, waarin opnieuw Maria Magdalena wordt voorgesteld alsof haar naam nu pas voor de eerste maal vermeld wordt. Zij brengt de paasboodschap over aan de apostelen (v. 10; vgl. met v. 8). Twee leerlingen ontmoeten de verrezene en gaan het op hun beurt vertellen aan de apostelen (v. 12-13). Tenslotte verschijnt de Heer aan de apostelen zelf en wordt in hun aanwezigheid ten hemel opgenomen (v. 14-20).

Reeds bij een eerste lezing valt het op dat de perikoop van v. 9-20 niet naadloos aansluit op v. 1-8. Er is niet alleen de ongewone overgang van v. 9, laar bovendien een opmerkelijk verschil in thematiek en benaderingswijze (v. 1-8: verrijzeniskerygma; v. 9-20: (on)geloof en zending). Daar komt nog bij dat de v. 9-20 in vele handschriften van het Nieuwe Testament ontbreken. Tenslotte is er een onmiskenbaar verschil in woordgebruik, taal en stijl tussen de v. 9-20 en de rest van het evangelie. De conclusie dringt zich dan ook op dat de verzen 9-20 geen deel uitmaken van het oorspronkelijk Marcusevangelie. Deze verzen vormen wel een zeer oud fragment dat waarschijnlijk in de eerste helft van de tweede eeuw aan het evangelie van Marcus werd toegevoegd om de ontbrekende verschijningsverhalen aan te vullen. De anonieme auteur maakte daarvoor gebruik van de verschijningsverhalen van de andere evangeliën en verbond de fragmenten met de theologische motieven van (on)geloof en zending, zodat de perikoop wel een belangrijke theologische synthese is van het verrijzenisgeloof der vroege Kerk, maar niet in aanmerking komt voor het onderzoek naar de betekenis van het verrijzenishoofdstuk van Marcus.

Wanneer Mc. 16,9-20 geen deel uitmaakt van het oorspronkelijke evangelie rijst natuurlijk de vraag naar het echte slot van het Marcusevangelie. Sommige bijbelhandschriften (waaronder de zeer belangrijke codices Vaticanus en Sinaïticus) laten het evangelie eenvoudig eindigen op v. 8, maar dit feit alleen bewijst nog niet dat de evangelist inderdaad zijn evangelie met v. 8 geëindigd heeft. De argumenten tegen deze laatste opvatting zijn immers talrijk:

  1. Men kan zich moeilijk een evangelie voorstellen zonder verschijningsverhaal;
  2. Bovendien lijkt v. 7 uitdrukkelijk een verschijning van de Heer in het vooruitzicht te stellen;
  3. Tenslotte lijkt v.8 allerminst geschikt om als slotvers van een evangelie in aanmerking te komen, zowel inhoudelijk wegens de beklemtoning van de vrees en het zwijgen van de vrouwen, als taalkundig wegens het slotwoordje “want” (gar) dat moeilijk het laatste woord van een zin – laat staan van een boek – kan zijn.

Op grond van deze argumenten heeft men lange tijd gemeend dat de perikoop van het lege graf niet het einde van het Marcusevangelie kon zijn. Hoe dat oorspronkelijke einde er dan wel heeft uitgezien en waarom het verdwenen is, daaromtrent liepen de meningen uiteen. Sommige exegeten meenden dat het echte slot toevallig verloren gegaan was omdat het laatste stuk van de boekrol of van de evangelie-codex door slijtage verdwenen was en de latere copiïsten slechts over dit éne exemplaar beschikten. Anderen verdedigden de hypothese dat het oorspronkelijk slot om een of andere reden opzettelijk werd weggenomen, misschien omdat het verschijningsverhaal dat er in vermeld werd, niet in overeenstemming was met die van de andere evangeliën. Een derde groep probeerde aan te tonen dat het oorspronkelijk slot wel door Marcus gepland maar nooit geschreven werd, hetzij omdat de dood het hem verhinderde, hetzij omdat Marcus zijn evangelie wilde laten volgen door een groot werk over de beginnende Kerk. Al deze hypothesen omtrent het ontbrekende slot gingen vergezeld van vaak vernuftige reconstructies waarbij men gebruik maakte van fragmenten van andere evangeliën of verwante literatuur.

Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan, want alhoewel sommige van die hypothesen ook in onze tijd nog regelmatig verdedigers vinden, mist het aangevoerde bewijsmateriaal toch wel de nodige overtuigingskracht. Daarom is het recente onderzoek, in naam van de actuele redactiestudie van de evangeliën (“Redaktionsgeschichte”) zich opnieuw gaan bezighouden met de vraag of Mc 16,1-8 niet zonder meer moet beschouwd worden als het echte oorspronkelijke slot van het Marcusevangelie. Vormt deze perikoop een aanvaardbare afsluiting van het evangelie, passend bij de eigen theologische perspectieven die de evangelist wilde tot uitdrukking brengen? De huidige exegese meent meer en meer dat deze vraag een bevestigend antwoord met krijgen

Mc. 16,1-8: een oorspronkelijk geheel

Vooraleer de analyse van de perikoop aan te vatten, moet nagegaan worden of Mc. 16,1-8 een oorspronkelijk geheel vormt. tegen zulke oorspronkelijke eenheid worden vaak de zogenaamde oneffenheden van het verhaal ingebracht: overbodige herhalingen (v. 2: heel vroeg – toen de zon juist op was), verkeerdelijk geplaatste bemerkingen (v.3: de vraag naar de steen komt veel te laat; v. 4: de notitie dat de steen zeer groot as, hinkt achterna), gebrek aan samenhang (v. 7 en 8: het uitdrukkelijk bevel van de engel wordt niet uitgevoerd), enz. Op grond hiervan zijn vele exegeten van oordeel dat Marcus een ouder verhaal heeft overgenomen en uitgebreid met enkele inlassingen. Omtrent de inhoud en de omgang van dat vóór-marciaanse verhaal lopen de meningen uiteen. Volgens sommigen zou het motief van de engelverschijning een latere inlassing zijn in een ouder verhaal dat alleen melding maakte van het bezoek van de vrouwen aan het graf dat ze leeg aantroffen (v. 1-4,8). Anderen menen dat precies de angelofanie (engelverschijning) met de paasboodschap en de reactie van de vrouwen de oorspronkelijke kern vorm (v. 2.5.6.8): dat oud verhaal zou volgens hen teruggaan op de gewoonte om de pelgrims te Jeruzalem naar het graf van Jezus te leiden en hen daar ter plaatse de boodschap van de verrezen Heer te laten aanhoren (v. 6). Een derde groep meent dat het verhaal, literair gezien, normaal voortloopt tot v. 6; vanaf v. 7 wordt de draad verbroken en daaraan zou de ingreep van Marcus te herkennen zijn. Talrijk tenslotte zijn degenen die alleen v. 7 beschouwen als een inlassing van Marcus in een ouder verhaal.

Alhoewel geen van deze verklaringspogingen a priori uit te sluiten is, ontbreken toch telkens doorslaggevende argumenten. De kwestie van de eenheid van 16, 1-8 hangt bovendien onmiddellijk samen met de vraag of Marcus zelf niet de auteur kan zijn van de perikoop in haar geheel. Die vraag moet eerst een afdoend antwoord krijgen vóór men zich waagt aan hypothetische reconstructies van de voorgeschiedenis van de evangelietekst. Het onderzoek van de tekst zelf kan ons op die vraag wellicht het antwoord geven.

3. Verklaring van Mc. 16, 1-8

V. 1-2: Toen de sabbat voorbij was, kochten Maria Magdalena, Maria de moeder van Jakobus en Salome welriekende kruiden om Hem te gaan zalven. Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen ze naar het graf.

Door de vermelding dat “de sabbat voorbij was” wordt het er op volgend verhaal door Marcus onmiddellijk in ver verband gebracht met de voorafgaande perikoop van Jezus’ begrafenis (15, 42-47), vooral met v. 42: “Het was al avond geworden en het was Voorbereiding, dat wil zeggen de dag vóór de sabbat”. De twee verhalen zijn op deze wijze uitdrukkelijk met elkaar verbonden. Het is van belang daar op te wijzen omdat daardoor de bedoeling van de vrouwen om Jezus te gaan zalven een verklaring vindt. Vaak wijst men immers op de onwaarschijnlijkheid om in het warme oosterse klimaat nog een dode te gaan zalven die reeds twee nachten in het graf ligt, en uit deze historische onwaarschijnlijkheid besluit men dan toch tot de literaire onmogelijkheid van dit motief in een zogenaamd oorspronkelijk verhaal. Maar nog afgezien van de ongerechtvaardigde overgang van historische gegevens naar literaire vormgeving, houdt deze opmerking geen rekening met het feit dat Marcus’ verhaal van de begrafenis gekenmerkt wordt door een grote haast, om met de lijkbezorging klaar te komen v[o[or het begin van de sabbat (de dag begon bij zonsondergang). Er bleef geen tijd over voor de gebruikelijke zalving, zodat – althans literair gezien – de zalvingsintentie in 16,1 tenvolle verantwoord is. Door de bedoeling om het lijk van Jezus te gaan zalven wordt bovendien vanaf het begin van het verhaal duidelijk aangenomen dat de vrouwen het graf van Jezus willen binnengaan. De moeilijkheden die men vaak inbrengt tegen de aanwezigheid van de v. 3-4 (over de steen) komen precies voort uit het voorbijzien van Marcus’ bedoeling om vanaf het begin duidelijk te stellen dat de vrouwen binnen het graf moeten komen.

De tijdsaanduiding van v. 1 wordt in v. 2 heropgenomen: “Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was”. Marcus gebruikt vaak zulke dubbele tijds- (en plaats-) bepalingen. Opvallend daarbij is dat het tweede element meestal het eerste nader preciseert, zoals dat ook hier het geval is.

Door de chronologische notities van v. 1-2 hangt het grafverhaal nauw samen met het begrafenisverhaal, maar daaroverheen ook met het ganse passieverhaal dat door Marcus opvallend chronologisch geaccentueerd is:

14,1  : Twee dagen later was het feest van Pasen
14,16: Op de dag van het ongedesemd brood
14,17: Toen de avond gevallen was (avondmaal en begin van passie)
15,1  : In de vroege morgen (veroordeling)
15,25: Het was het derde uur (kruising)
15,33: Vanaf het zesde uur… duisternis
15,34: Op het negende uur (dood van Jezus)
15,42: Het was al avond geworden… vóór de sabbat (begrafenis)
16,1  : Toen de sabbat voorbij was
16,2  : Op de eerste dag van de week, heel vroeg.

In die chronologische aanduidingen herkent men zonder moeite de hand van dezelfde auteur die aldus de eenheid en de samenhang van het gehele gebeuren heeft beklemtoond.

In v.1 worden drie vrouwen met name genoemd: Maria Magdalena, Maria de moeder van Jacobus en Salome. Een gelijkaardige vrouwenlijst vindt men nog op twee plaatsen in het passieverhaal, nl. op het einde van het begrafenisverhaal (15,47), waar naast Maria Magdalena alleen nog Maria, moeder van Joses wordt genoemd, en in het verhaal van Jezus’ dood (15,40) waar men de namen van de twee reeds vermelde lijsten heeft samengebracht. In 15,40 herkent men meestal de hand van de evangelist die het verschil tussen de twee eerstgenoemde lijsten heeft willen overbruggen door ze hier in één opsomming samen te brengen. Deze werkwijze is wellicht een aanduiding dat Marcus in 15,47 en 16,1 afhankelijk is van oudere tradities, maar ze betekent niet dat er reeds een uitgewerkt grafverhaal aan Marcus voorlag. Het is belangrijk op te merken hoe de evangelist weer uitdrukkelijk verwijst op de samenhang van 16,1-8 met het begrafenis- en passieverhaal.

V. 3-4: Maar ze zeiden tot elkaar: Wie zal de steen voor ons van de ingang van het graf wegrollen? Toen ze opkeken, bemerkten ze echter dat de steen weggerold was; en hij was zeer groot.

De dialoog over de steen is geen onderbreking van het verhaal, zoals men soms meent, maar moet de aandacht van de lezer aangaande maken voor het onverwachte gebeuren van v. 4. Beide verzen beantwoorden aan de vermelding in het begrafenisverhaal dat Jozef van Arimatea een steen voor de ingang van het graf rolt (15,46). Marcus noteert met nadruk het zien van de vrouwen (v. 4), zoals hij dat ook in 15,40 (kruising) en in 15,47 (begrafenis) had gedaan. De laconieke bemerking dat de “steen zeer groot was” is geen achternakomende toelichting die eigenlijk in v.3 zou thuishoren, maar met dit detail wil Marcus de grootheid van het onverwachte open-zijn van het graf aanduiden. Overigens beantwoordt het volkomen aan Marcus’ stijl om dergelijke kleine, verklarende bijzinnen achteraan te plaatsen (vgl. Mc. 1,16;5,12;16,8).

V. 5-6: Binnengetreden in het graf zagen ze tot hun ontsteltenis daar aan de rechterkant een jongeman zitten in een wit gewaad. Maar hij sprak tot haar: Schrik niet. Gij zoekt Jezus de Nazarener, de gekruisigde: Hij is verrezen, Hij is niet hier. Kijk, dit is de plaats waar men hem neergelegd had.

De weggerolde steen, hoe groot die ook moge geweest zijn, is geen eindterm. Marcus wil de vrouwen zo vlug mogelijk binnen in het graf brengen – en met haar ook de lezer van zijn evangelie. Vanaf v. 1 was dat de uitdrukkelijke bedoeling van het verhaal. Men begrijpt dan ook moeilijk hoe sommigen de v. 5-6 (de engelverschijning) uit het verhaal willen losmaken. Binnen her graf gekomen vinden de vrouwen niet waarvoor ze gekomen zijn: het lichaam van Jezus, maar wel een jongeman in witte kleren. Marcus gebruikt hier de traditionele elementen die wijzen op een hemelse gestalte (vgl. o.a. Mc. 9,3; Apoc 7.9.13). De reactie van de vrouwen is ontsteltenis, eveneens een traditioneel gegeven uit de engelverschijningen, maar uitgedrukt met een van Marcus’ voorkeurswoorden.

De persoon van de engel is nochtans niet de hoofdzaak voor de verteller. Al de aandacht gaat naar de boodschap: “Wees niet bevreesd. Gij zoekt Jezus de Nazarener, de gekruisigde: Hij is verrezen”. Met deze woorden heeft het verhaal zijn hoogtepunt bereikt. Om die boodschap te vernemen moesten de vrouwen – en met haar de lezer – naar het graf komen en er binnengeleid worden.

Wat door de engel verkondigd wordt is niet anders dan het paaskerygma van de vroege Kerk, zoals we dat terugvinden in de redevoeringen van Petrus in de Handelingen van de Apostelen : “Jezus de Nazareneeër… aan het kruis genageld en gedood, die God heeft doen opstaan…” (Act 2, 22-24); “Jezus Christus de Nazareeër die gij gekruistigd hebt, die God uit de doden heeft doen opstaan” (Act. 4,10; zie ook 3,15; 5,30; 10,40; 13,27-31). Dat de tekst van Mc 16,6 verwant is met de geciteerde formules blijkt vooral uit de antithetische formulering (de gekruisigde – Hij is verrezen). De paasboodschap van het zogenaamde lege grafverhaal is dus die van de vroeg-kerkelijke traditie, maar in een formulering waarin marcus’ hand toch duidelijk te herkennen is aan de term Nazarener (Nazareeër in de Handelingen), terwijl het door Marcus gebruikte werkwoord kruisigen (Handelingen: doden) nadrukkelijk verwijst naar de rest van het passieverhaal waar die term als motiefwoord fungeert (15, 13.14.15.20.24.25.27).

Met de woorden “Hij is niet hier. Kijk, dit is de plaats waar men hem neergelegd had”, wordt de aandacht opnieuw gericht op de concrete situatie die eerst in het licht van de verrijzenisboodschap begrijpelijk wordt. De verrezen Heer moet niet gezocht worden tussen de muren van een graf dat slechts de herinnering bewaart aan een definitief voorbije faze van zijn leven. Met het laatste stuk van v. 6 verwijst Marcus eens te meer naar het voorafgaande begrafenisverhaal: “… de plaats waar men hem neergelegd had” (v. 6), vgl: “en men legde hem neer in een graf…” (15,46), en : “Zagen toe waar hij werd neergelegd (15,47).

V. 7: Maar gaat aan zijn leerlingen en aan Petrus zeggen: Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult ge hem zien zoals Hij u gezegd heeft.

Met v. 7 begint het tweede deel van de engelboodschap, die door het beginwoord “maar” nogmaals onderstreept dat de vrouwen iets anders moeten doen dan Jezus zoeken in het graf. Dat Marcus zelf de auteur is van v. 7 kan niet ernstig betwijfeld worden. De tekst verwijst uitdrukkelijk naar een vroegere plaats in het passieverhaal: “Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan in Galilea” (Mc. 14,28). De bijzondere aandacht die Petrus in 16,7 te beurt valt, wordt eveneens begrijpelijk vanuit de context van 14,25 (zie 14,29-31: Petrus’ zelfverzekerheid en de voorspelling van zijn verloochening). Bovendien stemt deze aparte vermelding van Petrus overeen met de oude verschijningstradities waarvan 1 Kor 15,5 een voorbeeld is.

Het woord van Jezus vóór zijn dood (Mc. 14,28) krijgt nu, na zijn verrijzenis, een goddelijk bevestiging door de engelboodschap. Voor de laatste maal vat Marcus voor zijn lezers samen wat evangelie is: de oproep om leerling te zijn en de verrezen Heer te volgen. Dat betekent dat het evangelie niet ten einde is met de dood van Jezus. Het graf is geen eindpunt maar een nieuw begin.

V. 8: Ze gingen naar buiten en vluchtten weg van het graf, want schrik en ontsteltenis hadden hen overweldigd; en ze zegden er niemand iets van, zo bang waren ze.

In v. 8 verhaalt Marcus hoe de vrouwen reageren op de ontvangen boodschap: met vrees, ontzetting en verstomming. Een reactie die door velen als een ongepast einde van het evangelie wordt ervaren. Toch is dit vers werkelijk het einde van onze perikoop. Met het buitengaan van de vrouwen uit het graf is het verhaal ten einde (vgl. v. 1-2: ze gaan naar het graf om erbinnen te gaan; v. 5: ze gaan het graf binnen). Het vormt een afgesloten geheel.

Het weggaan van de vrouwen is echter een vlucht, vol ontzetting en vrees, zodat ze de ontvangen boodschap en het gebeurde verzwijgen. De themata en de woorden van v. 8 passen volkomen in de stijl van Marcus. De vlucht van de vrouwen moet in verband gebracht worden met de vlucht van Jezus’ leerlingen bij de gevangenneming van hun Meester (15,50-52): beide illustreren de onmacht en het terugwijken voor de voltrekking en de openbaring van het mysterie dat zich in Jezus toont. Vrees en ontzetting zijn woorden die Marcus, vaak gebruikt om de reactie van de menigte en van de leerlingen weer te geven t.o.v. Jezus’ zelfopenbaring door woord of machtdaad. Die vrees impliceert meestal onbegrip en ongeloof, en vormt de schaduwzijde die de openbaring volgens Marcus steeds vergezelt (zie bv. in 4,40-41, de reactie van de leerlingen op het bedaren van de storm en Jezus’ antwoord daarop: “Waarom zijt ge bevreesd? Hebt ge dan nog geen geloof?”; 6,50-51, na de broodvermenigvuldiging: vrees en onbegrip; 9,6, bij de transfiguratie; 10,24,26; 10,32: waar men naast de menigvuldige vreesmotieven eveneens het beeld vindt van de vooropgaande Jezus, zoals in 16,7). Vanaf 14,50 zijn de leerlingen van het toneel verdwenen. De vrouwen die Jezus in Galilea gevolgd waren en met hem naar Jeruzalem gekomen zijn (15,40-41). Ze zijn aanwezig bij de dood van Jezus en zijn begrafenis, maar wanneer uiteindelijk het paasmysterie geopenbaard wordt dat door het evangelie in het vooruitzicht werd gesteld (8,31; 9,31; 10,34), dan wijken ook zij terug, vol vrees, ontzetting en ongeloof.

Tegen deze achtergrond moet men eveneens Marcus’ laatste notitie verstaan: “En ze zegden er niemand iets van”. We zouden de auteur wel grotelijks onrecht doen wanneer we hier een of andere onhandige poging in zagen om te verklaren waarom de ontdekking van het lege graf zo lang geheim gebleven was. het zwijgen van de vrouwen is hier door Marcus nadrukkelijk ingebracht als antitese met het verkondigingsbevel van v. z. De spanning tussen verkondiging en geheimhouding, tussen openbaring en versluiering, die gans zijn evangelie omvat (Messiasgeheim), blijft bewaard tot het einde toe. In 9,9 had Marcus laten verstaan dat de sluier der geheimhouding na pasen zou worden opgelicht. Nu blijkt dat ook na de verrijzenis menselijke onmacht en ongeloof t.o.v. het mysterie, niet opgeheven zijn. De spanning duurt voort. Op het hoogtepunt van zijn openbaring wordt Jezus het minst begrepen.

4. De betekenis van Mc. 16,1-8

Uit de analyse van Mc. 16,1-8 blijkt dat het een verhaal is van de hand van Marcus, door hemzelf gecomponeerd als slot van zijn evangelie. De perikoop kan dan ook slechts juist verstaan worden in de brede context van het Marcusevangelie. Hoogtepunt en eigenlijke bedoeling van het verhaal is de engelboodschap (v. 6-7), waarin de gelovige voor wie Mrcus schrijft, het vertrouwde passkerygma herkent dat hem uit de verkondiging van zijn Kerk bekend is en dat nu vanuit de hemel een bevestiging krijgt. Voor zover we kunnen nagaan, heeft Marcus geen verschijningsverhalen van de verrezene opgenomen, omdat hij voor zijn “evangelie van Jezus Christus de Zoon van God” (Mc. 1,1) genoeg heeft aan de traditionele verrijzenisboodschap, al wordt in 16,7 wel naar de als bekend veronderstelde verschijningen verwezen. De verschijningsverhalen kunnen echter niets toevoegen aan de boodschap van het paaskerygma.

Met v. 7 wil Marcus trouwens niet alleen verwijzen naar bekende verschijningen, maar hij wil er vooral zijn eigen theologische interpretatie in tot drukking brengen, van wat de verrijzenis van Jezus betekent voor de gelovige. Zijn evangelie is het evangelie van het leerling zijn, zoals vooral blijkt uit de centrale sectie (Mc. 8,27-10,52). In Jezus geloven is hem volgen op de weg naar Jeruzalem, naar het lijden en de verheerlijking zoals o.a. in 10,32-34 samenvattend wordt beschreven: “Zij trokken voort, op weg naar Jeruzalem, en Jezus ging voor hen uit… Hij nam opnieuw de twaalf terzijde en begon hun te spreken over wat Hem zou overkomen: Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon… zal worden overgeleverd… zij zullen hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen”. Elders had Jezus zijn leerlingen gewaarschuwd dat zijn weg ook hun weg moest zijn: “Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen” (8,34). In 16,7 wil Marcus beklemtonen dat lijden en dood van Jezus geen einde hebben gemaakt aan het volgen van de Heer en het leerling zijn. Nog altijd gaat Jezus – nu als verrezen Heer – zijn leerlingen voor. Het doel van de reis is niet meer Jeruzalem (10,32) maar Galilea. met dit woord bedoelt Marcus de plaats waar het evangelie verkondigd wordt, waar Jezus leerlingen roept en rond zich een gemeenschap samenbrengt, in één woord: Galilea is de plaats waar het rijk van God aan het komen is (Mc. 1,14). Ongemerkt wordt de lezer van het Marcusevangelie teruggevoerd naar het begin ervan. De verkondiging van de aardse Jezus gaat voort als verkondiging van de verrezene, zoals ook omgekeerd het geloof in de verrezen Christus betekent: luisteren naar het evangelie dat de aardse Jezus verkondigde. Met 16,7 is het “Begin van de Blijde boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God” voltooid.

Marcus heeft de verrijzenisboodschap concrete gestalte gegeven in het verhaal van de vrouwen bij het graf. Niets wijst er op dat hij een voorafbestaand verhaal zou hebben overgenomen en aangevuld. Dat betekent nochtans niet dat Marcus zelf verantwoordelijk is voor het ontstaan van de traditie rond het bezoek der vrouwen. Uit de vrouwenlijsten van 15,40.47 en 16,1 blijkt wel dat deze traditie veel ouder moet zijn. Marcus is echter wel degene die het motief verbonden heeft met het verrijzeniskerygma en het met duidelijk theologische bedoeling heeft ingepast in het groot geheel van zijn evangelie. In de oudere verrijzenistradities vindt men geen aandacht voor het lege graf (vgl. 1 Kor 15,1-7; redevoeringen in de Handelingen van de Apostelen). Dank zij Marcus heeft het verhaal zijn plaats gekregen in de evangeliën van Matteüs en Lucas die van hem afhankelijk zijn.

Onder welke vorm de traditie van het bezoek der vrouwen aan het graf vóór Marcus bekend was, is niet meer te achterhalen. Sommigen denken aan een jaarlijk cultisch gebeuren bij het lege graf van Jezus, anderen aan pelgrimerende bedevaarders. In beide situaties zou v. 6 (“Kijk, dit is de plaats waar men hem neergelegd had”) goed passen. Maar het zijn slechts gissingen.

Nog moeilijker wordt het om een afdoend antwoord te vinden op de vraag met betrekking tot de historische feitelijkheid van het gebeuren. O.i. kan men moeilijk ontkennen dat Marcus inderdaad de overtuiging uitspreekt dat Jezus’ graf leeg was. Vanuit de semitische antropologie immers kan men v. 6 (“Hij is verrezen. Hij is niet hier. Kijk dit is de plaats waar men hem neergelegd had”) moeilijk verstaan als: “de verrezene is niet hier; hier is alleen zijn dode lichaam”. Het zwijgen van de oude Kerk over het lege graf van Jezus is nog geen bewijs dat het graf niet leeg was. Wel bewijst het dat dit motief in de verkondiging van de Kerk geen rol heeft gespeeld, m.a.w. dat verrijzenisverkondiging en verrijzenisgeloof mogelijk zijn, ook zonder expliciete melding van een leeg graf. Wanneer Marcus het motief van het bezoek van de vrouwen aan Jezus’ graf een plaats geeft in de evangelische traditie, gaat het ook bij hem slechts om het schetsen van een geschikt kader voor de verrijzenisboodschap. Mc. 16,1-8 is dan ook veel meer dan “het verhaal van het lege graf”, zoals men het vaak aanduidt. Het is de verkondiging van Jezus de gekruisigde die verrezen is en leeft en die zijn leerlingen voorgaat. Ook nu.

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.