Klare wijn schenken: de taak van de bijbeluitlegger

koningezelbanner

De Nederlandse dominee Nico ter Linden (°1936) is ook in Vlaanderen geen onbekende. Naast zijn bijbelprogramma’s, waarin hij, muzikaal begeleid door Lija Hirsch en Gertru Pasveer, verhalen voordraagt uit het Oude Testament, geniet hij vooral bekendheid als auteur van het zesdelige opus magnum Het verhaal gaat… (1996–2003). In het najaar van 2005 verscheen een nieuw ‘bijbels’ werk van zijn hand: Koning op een ezel. Verhalen uit het Nieuwe Testament. Met illustraties van Ceseli Josephus Jitta (Amsterdam, Uitverij Balans, 16,5 x 23,5 cm, € 22,50,–)

De omslag van Koning op een ezel omschrijft het boek als ‘een bijbels verhalenboek voor kinderen vanaf tien jaar’. Tegelijkertijd stelt men dat ook ‘veel “grote mensen” er plezier aan kunnen beleven’. Deze omschrijving is zonder meer terecht. Nico ter Lindens jongste boek is zonder meer een parel, waarin de auteur zijn verteltalent nu ook wil delen met kinderen. En óf hij daarin slaagt!

Het boek is wat het pretendeert te zijn: een bijbels verhalenboek. Het is geen kinder- of jeugdbijbel in de klassieke zin van het woord, waarin bijbelse verhalen worden naverteld en in min of meerdere mate hertaald naar het lezerspubliek toe. Koning op een ezel is veel meer dan dat. In het voorwoord verwoordt Ter Linden, aan de hand van enige concrete en voor kinderen verstaanbare voorbeelden uit het dagdagelijkse leven, waar het hem eigenlijk om te doen is in de bijbel. Wanneer men in een gedicht schrijft: ‘Mijn vrouw is een roos’, dan is dit waar, hoewel het niet letterlijk waar is. Zo ook hoeft wat de bijbel vertelt niet noodzakelijk letterlijk echt gebeurd te zijn, om waar te kunnen zijn. We moeten weg van het valse dilemma waar nog steeds veel mensen mee kampen in hun benadering van bijbelse teksten, namelijk de tweestrijd tussen historisch gebeurd en waar. Eén van de eerste vragen die opgroeiende lagere schoolkinderen zich stellen bij bijbelverhalen is immers: is wat in de bijbel wordt verteld ook echt gebeurd?

Indien mensen in het verleden al kritische vragen stelden bij de bijbelse overleveringen, dan was dat wellicht pas op volwassen leeftijd. Maar dikwijls was het dan te laat… Veelgehoorde uitlatingen als ‘wat heeft men ons dan allemaal wijsgemaakt’ zijn typische resultaten van een dergelijke omgang met de bijbel. Daarbij komt dat hedendaagse kinderen zich – wellicht anders dan enige decennia geleden – op heel jonge leeftijd vragen stellen bij de historiciteit van de bijbelse overleveringen: is alles wat in de bijbel wordt verteld ook echt gebeurd? Ikzelf pleit er in ieder geval voor om, zodra deze vragen aan de oppervlakte komen, er een eerlijk antwoord op te geven. Daarom ook ligt Ter Lindens Koning op een ezel mij zo na aan het hart.

Historisch betrouwbaar?

Ter Linden vertaalt dit onderscheid tussen ‘echt gebeurd’ en ‘waar’, dat intussen toch al een tweetal eeuwen gemeengoed is in het wetenschappelijke onderzoek, maar eigenaardig genoeg niet of slechts gebrekkig weet door te dringen, consequent naar zijn voor kinderen bedoelde nieuwtestamentische verhalenboek (de publicatie van verhalen uit het Oude Testament is voor 2007 gepland).

Immers, wanneer men ten aanzien van de oudtestamentische verhalen in een christelijke context weinig moeite ondervindt om deze als niet-historisch – maar niettemin ‘waar’ – te beschouwen, dan wordt deze houding zelden toegepast op de lezing van het Nieuwe Testament. Kritische christenen zullen er weinig moeite mee hebben wanneer men – in de lijn van meer dan twee eeuwen kritische bijbelwetenschap – zegt dat de ezelin van Bileam, waarover het oudtestamentische boek Numeri vertelt, niet echt kon praten. Veel problematischer wordt het wanneer men deze verworvenheden van de kritische exegese doortrekt naar het Nieuwe Testament. Immers, als de ezelin van Bileam niet ‘echt’ heeft gesproken, dan heeft misschien ook de verrezen Jezus niet ‘echt’ met de leerlingen gecommuniceerd. Het is precies dit inherente ‘gevaar’ van een kritische bijbelexegese dat veel christenen ertoe aanzet de bijbel fundamentalistisch te lezen: de bijbel is als dusdanig woord van God, en bijgevolg geheel en al betrouwbaar en onfeilbaar.

Al in het voorwoord maakt Ter Linden komaf met deze houding en verduidelijkt hij voor zijn jonge lezers onomwonden wat de bijbelse verhalen zijn:

Het zijn gedichten, het is poëzie, het is verhaaltaal, het zijn beelden. Met die beelden willen de vertellers van toen ons een waarheid vertellen, hun waarheid. En als je wilt weten waar hun verhalen over gaan, dan moet je dus hun beelden kennen (p. 12).

En precies hier schuilt de moeilijkheid voor lezers – kinderen én volwassenen – van de 21ste eeuw: de beelden van de bijbel zijn beelden van lang geleden. Men heeft een gids nodig die de beelden kan uitleggen en toelichten. En in deze taak – een gids te zijn – slaagt Ter Linden met
uitmuntendheid.

Graag illustreer ik Ter Lindens meesterlijke omgang met de kwestie van de historiciteit van de evangelieverhalen aan de hand van enkele voorbeelden. Zelfs wanneer kleine kinderen de wonderverhalen aanvankelijk in een eerste naïviteit nog als historisch echt gebeurd aannemen,
toch stellen ook zij zich hier spoedig vragen bij. Ter Linden gaat hier in de context van het verhaal van Jezus’ wandeling op het water als volgt mee om. Hij laat Matteüs zich afvragen of de mensen dan niet zullen denken dat Jezus ook echt over het water liep. Lucas’ reactie spreekt boekdelen:

Welnee. En als ze dat wel denken, is het nog niet erg. Het gaat er maar om dat ze, net als wij, geloven dat God sterker is dan de dood (p. 28).

Of bij het verhaal over de genezing van de aan bloedvloeiing lijdende vrouw:

Ze heeft van hem [Jezus] gehoord, en ze gelooft dat hij een man van God is en dat hij kan genezen. Nee, hij kan natuurlijk niet toveren, als je been eraf is, kan hij je geen nieuw been geven. Maar er gaat een genezende kracht van hem uit. Hoe? Het moet iets te maken hebben met de liefde van God. De liefde van een God bij wie je je niet hoeft te schamen, ook al bloed je uit vele wonden. Een God die van je houdt, al heb je nog zoveel domme dingen gedaan. Een God die zegt: jij hebt geen man en kinderen die van je houden, maar ik hou van je, en ik wil dat je ook van jezelf houdt (pp. 98-99).

Hoewel de kwestie van de historische betrouwbaarheid van de bijbelse verhalen in het bijzonder met betrekking tot de zogenoemde wonderverhalen aan de orde is, toch is het in het algemeen een materie waarover de kritische exegese zich reeds een tweetal eeuwen een duidelijke en evenwichtige opinie heeft weten te vormen. Daarom ook dat Ter Lindens optie de resultaten van de kritische bijbelwetenschap in zijn kinderbijbel te betrekken, alleen maar toegejuicht kan worden.

Historisch-kritisch bijbelonderzoek op maat van kinderen

Zoals gezegd is Koning op een ezel geen klassieke kinder- of jeugdbijbel. Door het opzet van zijn werk slaagt Ter Linden er in de verworvenheden van de kritische bijbelexegese toegankelijk te maken voor jonge lezers. Echter, met uitzondering van het voor- en nawoord komt de theorie hierachter nergens expliciet ter sprake. Het is dank zij het door hem toegepaste literaire procédé, waarin hij Lucas en Matteüs hun verhaal laat vertellen, dat de lezer kennis maakt met de resultaten van het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de nieuwtestamentische geschriften. Ik illustreer aan de hand van Ter Lindens weergave van de Bergrede.

‘We moeten niet alleen de gelijkenissen van Jezus opschrijven,’ zei Matteüs tegen Lucas, ‘maar ook de andere woorden die hij sprak, de spreuken, al die grote en kleine wijsheden die hij ons vertelde wanneer wij samen aan tafel zaten of in de avond rondom het vuur, of wanneer wij wandelden door de velden. Maar ik heb ze lang niet allemaal onthouden. Daarom heb ik aan de discipelen gevraagd of ze mij willen vertellen wat zíj nog weten. En dat hebben ze gedaan. Het is een mooie verzameling geworden. Ik heb al die spreuken en uitspraken bij elkaar gezet, net alsof Jezus ze in één keer verteld heeft. Ik heb er één lange toespraak van gemaakt. En weet je waar ik Jezus die toespraak heb laten houden? Op een berg. Hij houdt een bergrede. Want ik dacht: Jezus
is eigenlijk een tweede Mozes. Mozes kreeg van God de tien geboden boven op een berg, want het zijn woorden uit den hoge, woorden van God, En zo is het ook met de woorden van Jezus.’

Door de opbouw van het boek legt Ter Linden daarenboven de juiste accenten. Koning op een ezel begint niet zoals de evangelies of klassieke kinderbijbels met een verhaal over de geboorte van Jezus. Neen, het geloof in de verrezen Jezus wordt tot uitgangspunt genomen. Het boek vangt dan ook aan met een dialoog tussen Matteüs en Lucas, twee leerlingen van Jezus die, enigszins ontgoocheld na diens dood, terugkeren naar hun vroegere woonplaats Emmaüs. Daar halen ze herinneringen op aan Jezus. Ze gaan aan tafel, heffen de beker wijn – ‘Lechajim!’, d.i. ‘op het leven!’ – , breken het brood en delen het onder elkaar. ’s Anderendaags maken Matteüs en Lucas zich de volgende bedenkingen:

‘Je zult het misschien gek vinden, wat ik nu ga zeggen,’ zei Lucas tegen Matteüs, ‘maar toen jij gisteravond het brood brak en ervan deelde, toen was het net alsof we niet alleen maar met ons tweeën waren, maar met z’n drieën. Het was net alsof Jezus weer bij ons was.’
‘Dat vind ik helemaal niet gek,’ zei Matteüs. ‘Achteraf vind ik het ook niet meer zo dwaas dat de vrouwen die net als wij met Jezus zijn meegegaan, zeggen dat zij hem na zijn dood hebben gezien, dat hij aan hen is verschenen.’
‘Denk je dat ze hem echt hebben gezien,’ vroeg Lucas, ‘of hebben ze zich dat verbeeld? Misschien zagen ze hem alleen maar omdat ze het zo graag wilden.’
‘Dat zou kunnen,’ zei Matteüs. ‘Die vrouwen zijn net als wij, ze willen niets liever. Maar God wil, denk ik, ook niets liever. Hij wil dat wij geloven wat Jezus ook geloofde: dat ons leven niet eindigt met de dood. God ontfermt zich over de doden, zoals hij zich over de gestorven Mozes heeft ontfermd en zoals hij de profeet Elia in een vurige wagen met vurige paarden ten hemel liet opvaren. Het zou heel goed kunnen dat het God is die de vrouwen dat hemelse visioen heeft ingegeven, zoals hij jou gisteravond op de gedachte bracht dat Jezus in ons midden was bij het breken van het brood’ (p. 20).

Na hun verrijzeniservaring beslissen Lucas en Matteüs niet alleen om terug te keren naar Jeruzalem. Meer nog, ze nemen het besluit Jezus’ levensverhaal op te schrijven: ‘Zoals Mozes en Elia dankzij (…) oude verhalen in de herinnering voortbestaan, zo moet ook Jezus voortleven. Wie na ons geboren worden, moeten weten hoe hij leefde en waarom hij stierf’ (p. 21). Vandaar dat Ter Linden Lucas eerst zijn Emmaüsverhaal laat opschrijven. Matteüs is ervan onder de indruk:

Matteüs was er stil van. ‘Je hebt er echt iets bijzonders van gemaakt,’ zei hij na een tijdje. ‘Mooi dat je Jezus na zijn begrafenis zomaar laat rondwandelen. Maar je hebt gelijk: in een graf moet je Jezus natuurlijk niet zoeken. Daar vind je hem niet.’ (p. 25).

Niet enkel de versie van Matteüs en Lucas – en het boek Handelingen, waarvan genoegzaam is bekend dat het het tweede deel is van het lucaanse dubbelwerk – komt aan bod. Ook enkele stukken uit het Johannesevangelie neemt Ter Linden op. Maar ook hier maakt hij duidelijk dat Johannes’ versie weer een andere visie op Jezus is. Net zoals Lucas en Matteüs schrijft ook Johannes verhalen op over Jezus.

Oneffenheden

Ter Linden weerstaat aan de verleiding om oneffenheden in de evangelies glad te strijken. Eén van de treffendste voorbeelden in dit verband treffen we aan bij de geboorteverhalen. Immers, volgens het bijbelse Matteüsevangelie woonden Maria en Jozef oorspronkelijk in Betlehem, en vestigden ze zich pas na Jezus’ geboorte in Nazaret (Mt 2). In het Lucasevangelie daarentegen waren Maria en Jozef van Nazaret afkomstig, en trokken ze naar Betlehem om zich bij de volkstelling te laten inschrijven. Ter Linden laat er zich niet toe verleiden om beide evangelies te harmoniseren. Hij laat zowel Lucas als Matteüs een eigen verhaal schrijven over Jezus’ geboorte, waarbij ze elk hun eigen accenten mogen leggen. Ik neem deze passage ter illustratie integraal
over. Lucas zegt:

‘Dat hij de zoon van David was, geloven wij ook, de koningszoon waar ons volk eeuwenlang naar heeft uitgezien. Want eens zou hij het levenslicht zien, die Davidszoon, een koning naar Gods hart. Onze profeten hebben er altijd van gedroomd, dat hij op een goede dag zou worden geboren. In Betlehem, in de stad van David.’
‘Maar dan moet Jezus in ons verhaal ook in Betlehem geboren worden,’ zei Matteüs. ‘In werkelijkheid zal hij wel in Nazaret geboren zijn, hij heet niet voor niets Jezus van Nazaret, maar in ons verhaal moet het Betlehem zijn, want als hij de lang verwachte zoon van David is, kan dat niet anders. En vader Jozef moet dus ook een nakomeling van de grote David zijn, want alleen zo kan Jezus in het koningshuis van David geboren worden.’
‘Het wordt vast een mooi geboorteverhaal,’ zei Lucas. ‘Alleen weet ik nog niet goed hoe wij Jozef en Maria met de kleine Jezus in haar schoot van Nazaret naar Betlehem krijgen.’
‘Dat is toch niet nodig,’ zei Matteüs. ‘We laten ze gewoon in Betlehem wonen, dan wordt Jezus thuis geboren.’
‘Maar hoe krijg je ze dan later met hun drieën in Nazaret?’ vroeg Lucas.
‘Daar verzinnen we wel wat op,’ zei Matteüs.
‘Ik zou ze toch liever in Nazaret laten wonen,’ zei Lucas, ‘en dan reizen ze naar Betlehem.’
‘Maar waarom gaan ze dan op reis?’ vroeg Matteüs.
‘Nou,’ zei Lucas, ‘ik herinner mij bijvoorbeeld – ik was toen, net als Jezus, nog een kleine jongen – dat er een volkstelling werd gehouden, en iedereen moest naar de plaats gaan waar hij oorspronkelijk vandaan kwam. We zouden die volkstelling een paar jaar kunnen vervroegen, en moeten ze daarom op reis.’
‘In dat geval wordt hij dus niet thuis geboren,’ zei Matteüs.
‘Nee,’ zei Lucas, ‘dan wordt hij niet thuis geboren.’
‘Heb je al enig idee waar in Betlehem hij dan geboren moet worden?’ vroeg Matteüs.
‘Nee,’ zei Lucas, ‘daar moet ik nog eens goed over nadenken (…).
‘Weet je wat we kunnen doen?’ zei Matteüs. ‘Als we nu eens allebei een geboorteverhaal van Jezus maken, jij op jouw manier en ik op mijn manier.’
‘Doen we,’ zei Lucas.

Ook met betrekking tot de dood van Judas opteert Ter Linden ervoor de versies van Lucas en Matteüs naast elkaar weer te geven. Beiden hebben ze een andere versie over Judas’ levenseinde opgevangen. In Lucas’ verhaal sterft Judas een gruwelijke dood door een ongelukkige val – ‘sommige mensen beweren dat het een straf van God was, maar dat weet ik nog zo net niet’ –; volgens Matteüs hing Judas zich op aan de tak van een boom (pp. 201-203).

Geen Nieuwe Testament zonder het Oude

Ter Linden maakt van in het begin duidelijk dat het Nieuwe Testament niet kan worden verstaan – meer nog: niet zou bestaan – zonder het Oude Testament. Daarenboven beklemtoont hij dat het Oude Testament niet zomaar de belofte of voorspelling is van wat in het Nieuwe Testament tot vervulling komt. Integendeel, voortdurend benadrukt hij dat de beelden die de nieuwtestamentische auteurs gebruiken om over Jezus als Christus te spreken zijn ontleend aan Gods droom zoals die in het Oude Testament aan de orde is, en dat ze ten dienste worden gesteld van de verkondiging van Jezus als ‘een koning naar Gods hart’.

Deze terechte inschatting van de relatie tussen Oude en Nieuwe Testament komt in verschillende passages naar voren. Ter Linden laat Matteüs zich voor zijn verhaal over de kindermoord in Betlehem inspireren op de moord van de joodse jongetjes in het Exodusverhaal (Ex 2). Meer nog, Matteüs’ versie wordt als het ware een spiegelverhaal van het Oude Testament: net zoals Mozes, die later zijn volk zou bevrijden, werd gespaard, wordt ook Jezus door een goddelijk ingrijpen gered. Verder laat Ter Linden de evangelisten beklemtonen dat hun afschildering van Johannes de Doper als gekleed in een kameelharen mantel en omgord met een leren riem gebaseerd is op de oudtestamentische voorstelling van Elia (2 K 1,8) (p. 149). Voorts geeft Ter Linden herhaaldelijk aan hoe Lucas gebruik heeft gemaakt van de oudtestamentische getalsymboliek. Jezus had bijvoorbeeld precies twaalf leerlingen, hoewel hij in werkelijkheid wellicht veel meer volgelingen had. Immers, Israël telde twaalf stammen. En door Jezus precies door twaalf leerlingen te omringen wil Lucas beklemtonen dat Jezus heel Israël om zich heen had. Gans Israël moest immers Gods stem horen (p. 155). Zo laat Lucas Jezus zijn laatste avondmaal ook vieren met precies twaalf leerlingen, ‘die dan staan voor het hele volk, voor alle mannen en vrouwen met wie hij het brood gebroken heeft en wijn gedronken, met wie hij voor Gods aangezicht het leven heeft gevierd’ (p. 186).

In dit verband zij tevens opgemerkt dat Ter Linden eveneens de ruimere literaire context van het oude Nabije Oosten waarbinnen de nieuwtestamentische teksten zijn ontstaan in zijn verhalen betrekt. Het verhaal over de twaalfjarige Jezus in de tempel brengt hij in verband met een Perzisch verhaal over de twaalfjarige koning Kores en een Griekse tekst over de kleine Alexander. Naar analogie met dergelijke verhalen, die geschreven zijn opdat men de grootheid van deze koningen reeds in hun prille jeugd zou kunnen zien, wil Lucas ook een verhaal schrijven over de twaalfjarige Jezus, waarin hij elementen uit het leven van ‘Jezus de Grote’ inbouwt (pp. 145-147)

Ook de oorsprong van de verhalen van Matteüs en Lucas over de maagdelijke geboorte situeert Ter Linden tegen deze achtergrond. Net zoals de verhalenvertellers in het oude Griekenland, belichten ook Lucas en Matteüs facetten uit het leven van de volwassen Jezus door ze reeds in te passen in teksten die het prille begin verhalen. Ter Linden laat Lucas deze werkwijze toekichten: de oude Grieken en Romeinen lieten hun held ‘uit een maagd geboren worden, omdat zij ervan overtuigd waren dat hun koning geen gewoon mensenkind was maar een zoon van de goden. Dan krijgt hij in zo’n verhaal niet een aardse, maar een hemelse vader’ (p. 121). Bovendien is het significant dat de auteur, juist door de plaats die de geboorteverhalen krijgen, de maagdelijke geboorte geenszins – anders dan wat de christelijke traditie ervan heeft gemaakt – als de fundamenteel voor het christelijke geloof aanziet. Integendeel, het geloof dat God Jezus na de dood niet verloren laat gaan (Lucas 24) is het fundament van het christendom.

Geschreven met kinderen voor ogen

Een goede kinderbijbel moet aandacht hebben voor zijn doelpubliek. Daarom is het noodzakelijk om vreemde begrippen en leefgewoonten die niet de onze zijn op de een of andere manier toe te lichten. Ter Linden slaagt ook in deze vereiste van kinderbijbels met glans. Hij is er zich terdege van bewust dat gebruiken en gewoonten die ten tijde van de compositie van de evangelies gemeengoed waren, thans toelichting vragen. Ik geef twee voorbeelden. In de gelijkenis van de talenten laat de auteur Matteüs verduidelijken dat dit waardevolle munten zijn (p. 221). Zelfs in de kleinste details heeft Ter Linden zijn lezers voor ogen: het vreemde woord ‘Getsémané’ krijgt accenten om de uitspraak te vergemakkelijken (pp. 193-196).

Daarnaast worden bijbelse verhalen toegankelijker voor kinderen wanneer er elementen binnen worden gebracht die, zonder te infantiliseren en zonder de fantasie ongebreideld op haar beloop te laten, aansluiting te zoeken bij de leefwereld van kinderen. Zo zingt de tollenaar Zacheüs, in zijn droom over zijn dood, aan de hemelpoort het populaire liedje ‘Schipper mag ik overvaren, ja of nee?’. En het verhaal over het stillen van de storm kadert Matteüs in een enge droom, een ervaring die voor elk kind herkenbaar is:

‘Ik droomde dat wij op een nacht in een bootje zaten, samen met de twaalf discipelen, de twaalf leerlingen van Jezus. Petrus stond aan het roer. Ineens begon het vreselijk te stormen, de golven kwamen huizenhoog op ons af, het schip kraakte. O God, riepen we, help ons toch, we verdrinken!’
‘Zoiets droomde ik vroeger ook vaak,’ zei Lucas. ‘En mijn zusje had ook van die angstdromen, dan werd ze gillend wakker. Dan droom je dat je dood gaat, wist je dat? Je zinkt naar de bodem van de zee en je roept en je roept, maar niemand hoort je. Heel griezelig’ (p. 28).

Ook in de context van het verhaal over de roeping van de leerlingen legt Ter Linden de band met de leefwereld van zijn publiek, wanneer hij Jezus aan het woord laat:

‘Bijna alle oorlogen, (…) de grote oorlogen in de wereld, de kleine oorlogjes thuis, worden gevoerd omdat je meer wilt hebben dan je hebt. Dan pak je elkaars land af of elkaars speelgoed. Maar dan ben je wel van God los: wie zich met God verbonden voelt, heeft geen last meer van hebzucht’ (p. 154).

Mensen van vlees en bloed

De personages die Ter Linden aan het woord laat zijn geenszins levensvreemd. Het zijn mensen met vragen en twijfels, met verlangens en gebreken. Hun reacties zijn reacties van alledaagse mensen. Ook de evangelisten worden als aardse mensen voorgesteld. Ter Linden pikt hierop in. Ook ik vond als kind de vijf zogenoemde wijze meisjes (Mt 25,1-13) – twintig jaar geleden waren het nog ‘maagden’ – maar zelfingenomen trutten, omdat ze hun lampolie niet wilden delen met de vijf zogenaamd domme meisjes. Klaarblijkelijk zijn ook bij Ter Linden dergelijke bedenkingen opgekomen. Zo laat hij ook Lucas de weigering van de vijf zogenoemde wijze meisjes om hun lampolie te delen allesbehalve een aardige houding vinden. Immers, mensen horen toch met elkaar te delen. Maar tegelijkertijd gebruikt Ter Linden met deze menselijke reactie om de inhoud van de parabel te expliciteren. Zo ‘verdedigt’ Matteüs zich als volgt:

‘Maar dit is geen verhaal uit het gewone leven. (…) Het is een gelijkenis, een fantasie over het einde der tijden. Wanneer op een goede nacht de bruidegom verschijnt en het grote bruiloftsfeest gaat beginnen, telt alleen wat je zelf aan olie in je lamp hebt ziten: of jij je zorgvuldig hebt voorbereid’ (p. 118-119).

En met Ter Lindens Lucas kan ik me levendig herinneren hoe ik medelijden had met de dwaze meisjes, die aan het slot van de parabel niet tot het feest werden toegelaten omdat ze te laat waren:

‘Er is toch ook zoiets als vergeving? Wil je de mensen soms een beetje bang maken?’ ‘Nee,’ zei Matteüs, ‘maar ik wil ook niet dat ze leven zonder erbij na te denken’ (p. 119).

Ook de parabel van de verloren zoon vond ik als kind een moeilijk verhaal. Steeds weer voelde ik mee met de oudste en hardwerkende zoon die erop moest toezien hoe zijn jongere broer, die er maar op los had geleefd en zijn erfdeel had verspeeld, als held door zijn vader werd binnengehaald. Ter Linden neemt deze zo menselijke reactie ernstig, wanneer hij Matteüs laat zeggen: ‘Eerlijk gezegd vind ik dat die oudste broer wel een beetje gelijk heeft’. Maar daar laat Ter Linden het niet bij. Want Lucas’ repliek geeft de ontknoping: ‘Een klein beetje wel,’ zei Lucas. ‘Maar hij heeft een groot beetje ongelijk. Hij weet niet wat liefde is’ (p. 36).

Steeds kon ik me er als kind ook niet van weerhouden een zekere sympathie te voelen voor Pilatus. Ik vond dat men hem onheus behandelde door hem als grote schuldige voor Jezus’ dood naar voren te schuiven. Hij had immers toch zijn best gedaan om Jezus vrij te laten. Het was toch het volk dat Jezus aan het kruis had geschreeuwd! Ook Ter Linden zat blijkbaar met de zaak Pilatus verveeld:

‘Soms vraag ik mij af,’ zei Matteüs tegen Lucas, ‘wat Pilatus tegen zijn vrouw gezegd heeft, toen hij die avond thuiskwam. Jezus was toen al gekruisigd. En wat heeft zij tegen haar man gezegd? (…) Heeft zij hem toegeroepen dat al het water van de wereld niet het bloed wegwast dat aan zijn handen kleeft? Of hebben ze samen gezwegen en hadden ze ieder zo hun eigen gedachten over die vreemde joodse man die onschuldig ter dood was gebracht?’ (p. 207).

Humor

Koning op een ezel heeft daarenboven een humoristische toets. Wanneer Lucas en Matteüs overleggen hoe ze Jezus geboren kunnen laten worden, dan laat Ter Linden Matteüs zeggen: ‘Zullen we Jezus dan ook uit een maagd geboren laten worden, (…) als zoon van God, om zo te zeggen? Dan laten we een paar engelen op een neer vliegen, zodat iedereen snapt dat Jezus niet zomaar een sterveling was, maar dat de hemel in het spel is. Want dat geloven wij toch?’ (p. 121). En wanneer Jozef, nadat hij de pasgeboren Jezus in de kribbe van de dieren heeft gelegd, aan de ezel vraagt: ‘Dat vind je wel goed, hè?’, dan antwoordt de ezel: ‘Ia’ (p. 133).

Ook de illustraties zijn geenszins conventioneel te noemen. In meer dan zestig veelal speelse tekeningen en collages roept de illustrator, de Nederlandse Ceseli Josephus Jitta (°1952), centrale (elementen uit de) verhalen op, veeleer dan dat ze zich laat leiden door de klassieke afbeelding van wat wordt verhaald.

Schoonheidsfoutjes zijn zeldzaam in deze uitgave: op p. 59 ontbreekt een punt en op p. 71 is een splitsingsteken weggevallen. Door Matteüs voor ‘koningen’ te laten kiezen in plaats van voor ‘wijzen’ die de pasgeboren Jezus gaan bezoeken, laat Ter Linden zich op sleeptouw nemen door de traditionele invulling van het verhaal. Hoewel Ter Linden zich meesterlijk van de taal bedient, zijn er af en toe uitdrukkingen die voor Vlaamse lezers (te) Hollands in de oren klinken. Zo doet Lucas’ uitspraak ‘Daar moet ik nog eens goed over nadenken, want dat luistert nauw’ (p. 122) voor Vlamingen vreemd aan. Evenzo de vraag die de vissers bij hun roeping aan Jezus stellen (‘Wat bent u van uw vak?’ [p. 154]) en Petrus’ reactie als zou hij bij het Pinksterfeest teveel hebben gedronken (‘Om de drommel niet’ [p. 230]). Ook de beschuldiging die de hogepriesters en schriftgeleerden aan Jezus’ adres uitbrengen (‘Hij is des doods schuldig’ [p. 194]) klinkt in Vlaanderen niet bekend in de oren, net zomin als de dertig zilverstukken die Judas ‘in de zak brandden’ (p. 201).

En Paulus

Anders dan men van een protestants auteur zou verwachten krijgt Paulus geen plaats in deze kinderbijbel. Bijgevolg blijft ook de theologie van Jezus’ kruisdood als ‘offer’ achterwege. Neen, Jezus’ kruisdood was de consequentie van zijn radicale optreden. Ter Linden laat het Matteüs als volgt verwoorden: ‘Johannes en Jezus hebben niet lang mogen leven. Wat zij zeiden was zo gevaarlijk, dat de mensen hen tot zwijgen hebben gebracht’ (p. 151). En na de moord op Johannes de Doper zijn Jezus’ leerlingen ‘bang dat ook Jezus ter dood zou worden gebracht. Want hij zou trouw blijven aan zichzelf, trouw aan de mensen, trouw aan God. Hij zou doorgaan met te zeggen wat hij te zeggen had en te doen wat zijn hand vond om te doen’ (p. 167). En Jezus zelf bidt God zo te mogen sterven als hij heeft geleefd, ‘trouw aan U’ (p. 196). Ongetwijfeld heeft dit achterwege laten van elke ‘offer-theologie’ te maken met Ter Lindens visie op Paulus, waar hij het klaarblijkelijk enigszins moeilijk mee heeft. Immers, ook in zijn opusmagnum Het verhaal gaat… blijft Paulus geheel achterwege.

Met Koning op een ezel heeft Ter Linden een uiterst geslaagde poging ondernomen om de ‘stagnerende geloofsoverdracht – tot op zekere hoogte een taalkwestie – uit het slop te helpen’ (Trouw, 21 januari 2006). We kunnen alleen maar hopen dat de aankomende generaties van gelovigen Ter Lindens Koning op een ezel onder ogen zullen krijgen.

Reacties zijn afgesloten.