Herhalingen en variaties in het vierde evangelie
Door David Godecharle, Andy Vanvoorden en Björn Lapeire in VBS-Informatie Maart 2007
Van 7 tot 9 november 2006 organiseerde de Faculteit Godgeleerdheid van de K.U.Leuven een internationaal colloquium over het Johannesevangelie onder het voorzitterschap van prof. Gilbert Van Belle. Drie Leuvense theologiestudenten, die het colloquium aandachtig volgden, brengen hieronder een ooggetuigenverslag. David Godecharle (2de ba. godgeleerdheid en godsdienstwetenschappen) schreef de inleiding, de paragrafen 1-4 en de conclusie. Andy Vanvoorden (2de lic. godsdienst-wetenschappen) schreef paragraaf 5 eb Björn Lapeire (lic. Germaanse taal- en letterkunde; verkorte ba. godgeleerdheid en godsdienstwetenschappen) nam paragraaf 6 voor zijn rekening.
De herhalingen en variaties van woorden, zinnen en thema’s zijn een opvallend kenmerk van het Johannesevangelie en werden in de loop der tijden op de meest diverse wijzen verklaard. Sommige verklaringen waren ronduit negatief en spraken van ‘linguïstische armoede’ van de auteur, of verwezen zelfs naar de hoge leeftijd van ‘de apostel’ toen hij zijn evangelie schreef. In de toenmalige cultuur waren die literaire technieken nochtans breed verspreid en vandaag benadrukken exegeten vooral de zeer creatieve wijze waarop Johannes ze hanteert. Op het colloquium Repetitions and Variations in the Fourth Gospel, dat onder leiding van professor Gilbert Van Belle aan de K.U.Leuven plaatsvond, kwam een selecte verzameling eminente bijbelwetenschappers getuigen hoe zij in hun onderzoek met die herhalingen en variaties omgaan. We hoorden bijzonder boeiende verhalen…
Thema van het colloquium
Gilbert Van Belle (Leuven), voorzitter van het colloquium, opende de discussie met de vraag of de exegeten die herhalingen en variaties wel voldoende ter harte genomen hebben en situeerde het colloquium binnen het Leuvense onderzoeksproject ‘De literaire eenheid van het vierde evangelie: een studie van de taal en stijl van de vierde evangelist met speciale aandacht voor herhalingen en variaties’. Dit geeft meteen de grondtoon van zijn openingslezing weer: in het spreken over herhaling en variaties is het spreken over de hele stijl van het vierde evangelie geïntegreerd. Die ‘stijl’ bestaat immers juist uit de voortdurende herhaling en variatie van een eerder beperkt vocabularium.
Vanuit het respect voor zijn voorgangers dat hem kenmerkt, vertrok van Belle ook hier vanuit de ‘Leuvense hypothese’ van Frans Neirynck en Maurits Sabbe, die stelt dat de vierde evangelist vooral de synoptische evangeliën zelf gebruikte om zijn evangelie tot stand te brengen. In dit verband kan men spreken van een ‘creatieve auteur’ en van een evangelie dat wordt gekenmerkt door een sterke literaire eenheid. Van Belle benadrukte dat hij vanuit zijn historische studies tot de conclusie kwam dat vele herhalingen en variaties bij Johannes een echt stijlkenmerk vormen. De evangelist hanteert ‘recapitulatie’ om de lezer te helpen zijn boodschap te begrijpen. Dat Johannes een expert is in herhaling en variatie blijkt ook duidelijk uit de vergelijking met de synoptici. De auteur van het vierde evangelie is blijkbaar in staat een idee op een creatieve manier in telkens andere variaties uit te drukken, binnen een duidelijk literaire eenheid.
Zo is duidelijk dat, in de woorden van P.S.C.Chang, ‘repetition is particulary prominent in John’. Van Belle verhelderde ook hoe herhaling functioneert, via het begrip Rezeptionssteuerung van Thomas Popp: Johannes begeleidt zijn lezers zodat ze het belang van zijn literair en theologisch meesterwerk begrijpen. Om zijn lezers naar het geloof in Jezus te oriënteren gebruikt hij de techniek van de herhaling. Die techniek heeft zijn wortels in de Grieks-Romeinse literatuur én in de literatuur van het Oude Testament. ‘Herhalingen’ structureren het verhaal en stimuleren het begrip van de lezer door het vormen van parallellismen en antithesen. Ze zijn nauw verbonden met ‘variaties’: men herhaalt of verklaart ‘in another way’, net zoals dat in interpersoonlijke communicatie gebeurt. Zowel herhaling als variatie dragen bij tot de typische johanneïsche ‘uitbreiding’ (amplificatio) van de betekenis van termen of zinnen, en tot hun conceptuele ontwikkeling.
Moderne lezers zijn geneigd een herhaling eerder als een probleem dan als een bron van verduidelijking te zien. Van Belle toonde echter aan dat het ‘geheim’ van de vierde evangelist precies in dit gebruik van gevarieerde vormen en herhalingen besloten ligt, waardoor hij de aandacht van de lezer gaande houdt en stuurt.
2. Geschiedenis van interpretatie en methodologie
In zijn bijdrage over herhaling en variatie in de ‘broodrede’ (Joh. 6) beklemtoonde Ulrich Busse (Essen) dat Johannes steeds ‘zuinig is met woorden’ om het heil dat Jezus brengt te omschrijven. Variaties en herhalingen passen in die spaarzame taal, waarin inzichten en oproepen juist zeer krachtig oplichten. Sommige formules, zoals ‘de opstanding op het einde der tijden’ of ‘de wederkomst van de mensenzoon’ fungeren zelfs als een refrein dat het hele evangelie tot eenheid brengt. Johannes 6 is in zijn compositie én inhoudelijk een coherent geheel, waarvoor we geen andere bronnen dan de synoptici moeten zoeken, en waarvan de vormgeving bepaald is door de bewuste combinatie van de auteurs met zijn lezers.
Jean Zumstein (Zürich) stelde de vraag naar de betekenis-samenhang tussen het ‘Ik ben het’ van Johannes 6,20 en de vier ‘Ik ben’-uitdrukkingen in de broodrede (Joh. 6,35.41.48,51). Gaat het hier om toevallige variaties van de basisuitdrukking of zijn deze gevarieerde herhalingen de uitdrukking van een bewust verdiepingsproces? Variaties en herhalingen lijken bij Johannes elementen in een argumentatieve strategie, in een echt hermeneutisch proces.
Udo Schnelle en Thomas Popp (Halle-Wittenberg) behandelden de wijze waarop in de dubbele afscheidsrede (Joh. 13,31-16,33) omgegaan wordt met liefde, droefheid en troost. Zij benadrukten de troostende kracht én bedoeling van de herhaling. Schnelle benadrukte dat deze afscheidsrede een centrale plaats heeft in het Johannesevangelie, met als belangrijke functie te antwoorden op dé theologische vraag van het vroege christendom: Waarom is Jezus weggegaan en heeft hij zijn gelovige gemeente achtergelaten in een vijandige wereld? Hoe is Jezus, nu hij lichamelijk afwezig is, toch aanwezig in en bij de geloofsgemeenschap? Alle accentueringen in het vierde evangelie zijn variaties van het fundamentele theologische programma: de openbaring van Godswege in Jezus Christus als liefde voor de wereld. Voor de gelovige voltrekt het blijven in God zich als een blijven in het liefdesgebod.
Ook volgens Popp moeten we de beschrijving van de gemeenschap van Jezus’ leerlingen in het evangelie begrijpen vanuit de postpaschale gemeenschap van de gelovigen met de Zoon en de Vader, in de kracht van Geest. Stap voor stap, spiraalsgewijs, bereidt Jezus zijn leerlingen voor op zijn dood. Hij belooft de aanwezigheid van zijn Geest, de ‘Paracleet’, die juist door de kracht van de herhaling zijn Woord steeds opnieuw creatief uitspreekt. De gelovige vindt troost in de alles overwinnende goddelijke liefde, door de Geest als kracht van de herhaling. Deze troostende gedachte vindt zijn literaire uitdrukking in de stijl van de afscheidsrede, waarbij de herhaling in een praktisch-theologisch perspectief kan worden geplaatst in het omgaan met droefheid en troost.
3. Thematische studies
Op de tweede dag van het symposium had Jörg Frey (München) het vooral over de liefdesrelaties in het vierde evangelie. Hoe theologisch prominent en karakteristiek dit thema is in dit evangelie (en in de andere johanneïsche geschriften) wordt pas duidelijk als we dit evangelie zien als een gewilde compositorische eenheid, waar de liefdesrelaties als een rode draad doorheen geweven zijn. Alleen zo ontdekken we een duidelijke samenhang, vertrekkend van Gods liefde voor de wereld als de reden voor de zending van zijn enige Zoon, over Gods liefde voor die Zoon en over de liefde van die Zoon voor zijn ‘vrienden’ als openbaring van Gods liefde, uitmondend in de wederzijdse liefde binnen de gemeenschap van de gelovigen. Van hieruit start dan weer een omgekeerde beweging, want die onderlinge liefde is zichtbaar voor iedereen, en brengt de mensen tot het besef van Gods liefde voor de wereld. Voor Frey is het dit liefdesthema dat het hele vierde evangelie tot een eenheid maakt. Die eenheid zien en begrijpen wij echter alleen als we het evangelie ook als een geheel lezen en interpreteren, en de theologische visie juist vanuit de thematische structuur laten oplichten.
Volgens Peter Kirchschläger (Zürich) hanteert het Johannesevangelie een heel eigen waarheidsbegrip, met als voornaamste kenmerk het inzicht in de werkelijkheid van God. Dit waarheidsbegrip is van wezenlijk belang, want we moeten steeds voor ogen houden dat het vierde evangelie op de eerste plaats als doel heeft Jezus te verkondigen als degene, door wie God zich aan de mensen openbaart. Op literair gebied merken we een dynamische ontwikkeling van het waarheidsconcept doorheen het samenspel van ‘relecture’ en ‘réécriture’.
Johanna Brankaer (Louvain-la-Neuve) ziet de expliciete herhalingen als een soort interne citaten binnen het evangelie, in wisselende contexten. Zij staat voor een ‘retorische’ lezing van de tekst, die vooral interesse heft voor de communicatie tussen de (impliciete) auteur en de (impliciete) lezer. Uitgangspunt is dat we ons steeds moeten afvragen wat de auteur wil bereiken met het gebruik van een literair procédé, zoals bv. het ‘interne citaat’.
Tobias Nicklas (Nijmegen) focust vooral op het gaandeweg ontwikkelen van het motief van Jezus’ ‘uur’ als een voorbeeld van herhaling en variatie in het vierde evangelie. Hierbij benadrukte hij dat de tijdsaanduiding in het Johannesevangelie het heilsgebeuren in zijn eschatologische dimensie verbindt met de tijdelijkheid van deze wereld. Het gaat hierbij nooit om een neutraal gebeuren. Geloven in Jezus betekent dat de mens Jezus in de concrete ‘uren’ van deze wereld de heerlijkheid van de eeuwig bestaande God openbaart.
Fabien Nobilio (Brussel) wees er op dat de johanneïsche Jezus op vier manieren ‘de Geest geeft’: door zijn woorden, door zijn terugkeer naar de Vader, van op het kruis, en door als een levenwekkende God over zijn leerlingen te ademen. Gaat het hier over een reeks gebeurtenissen of over verschillende aspecten van één theologische realiteit? Of moet die herhaalde ‘gave van de Geest’ gezien worden binnen een soort circulaire tijdsopvatting, waarin mensen ‘worden wat ze zijn’ en de herhaling een ‘herinnering van de toekomst’ is, zoals Kierkegaard het zag?
Baudouin Decharneux (Brussel) beschreef in welke mate we kunnen spreken van theologische en filosofische verbanden tussen het werk van Philo van Alexandrië en het evangelie van Johannes.
’s Avonds kregen we nog een drietal korte lezingen voorgeschoteld. Carsten Claussen (München) had het over de herhalingen in Johannes 17, volgens hem een soort private herhalingsles voor de leerlingen op de vooravond van hun ultieme test. Thi Tuong Oanh (zuster Maria Nguyen, Leuven) bracht een bijdrage over de verwijzing naar de triniteit in de visie van de johanneïsche Jezus op zijn eigen missie. In veel herhalingen en variaties vinden we een getuigenis van dit trinitair geloof met de erkenning van Jezus als de Zoon van God. De volle erkenning van de incarnatie is hier dé sleutel voor het geloof in een trinitaire God. Nicole Chibici-Revneanu (Griefswald) had het over de wederzijdse verheerlijking van de Vader en de (mensen)Zoon in het vierde evangelie, vooral in Jezus’ afscheidsrede (Joh. 13,31 e.v.). In dit proces van wederzijdse verheerlijking, waarbij gebruik wordt gemaakt van herhalingen en variaties, worden ook de gelovigen opgenomen.
4. Studies over tekst en structuur
Op de slotdag kregen we een bijdrage van Jean-Marie Sevrin (Louvain-la-Neuve) over de drievoudige zelfaffirmatie van Jezus bij zijn arrestatie (Joh. 18,4-9), als uitdrukking van de soevereine vrijheid waarmee hij zijn leven uit handen geeft. Deze zelfaffirmatie krijgt in het kader van de hoge christologie van het Johannesevangelie de betekenis van een echte theofanie. Deze zelfaffirmatie vormt een ironische contrast én een radicale scheiding met de eveneens drievoudige negatie waarmee Petrus zich distantieert van Jezus. Sevrin plaatst daartegenover de, ook drievoudige, wijze waarop Johannes de Doper onderstreept dat hij de Messias niet is, en zo zijn geloof in de zending van Jezus ‘belijdt’.
Petrus Maritz (Leuven) situeerde het koningschap van Jezus binnen de opmerkelijke wijze waarop het evangelie omgaat met de thema’s armoede en rijkdom. Johannes roept de grootheid en de glorie van Jezus op in een ‘nederige’ taal, zoals de koning Jeruzalem binnenreed op een ezel. Hiermee creëert hij een openheid waarmee de lezer participeert in die grootheid. in het vierde evangelie wordt de lezer immers voortdurend opgeroepen om na te denken over zijn relatie tot Jezus en zijn gemeenschap. Juist de herhalingen en variaties maken dit thema voor de lezer zichtbaar en aanvaardbaar.
Sydney Palmer (Leuven) had het vooral over een speciaal soort herhalingen in het vierde evangelie: de ‘inclusio’s’. Bijvoorbeeld ‘op de derde dag’ (Joh. 2,1 en 2,19), ‘in het begin’ (Joh. 1,1 en 2,11), ‘ze geloofden’ (Joh. 2,11 en 2,22) en ‘op de eerste dag van de week’ (Joh. 20,1 en 20,19). In al deze voorbeelden zien we een langzame groei naar het bewustzijn van de verrijzenis en de implicaties ervan. Het vierde evangelie herhaalt inderdaad niet zonder reden. Het gaat om een herhaling die uitnodigt het verleden te integreren in het heden én in de toekomst.
5. Johannes en zijn lappendeken
Methodologische kwestie kwamen niet echt uitgebreid aan bod tijdens het colloquium. Alle sprekers waren er immers van overtuigd dat herhaling van woorden niet alleen in zijn techniciteit moet worden bestudeerd. Ze waren het ook eens met elkaar dat studie van herhaling als taalspel zich niet beperkt tot de studie van de woordenschat. Specifieke woordstudie maakt het nochtans mogelijk de tekst in zijn meest elementaire vorm te benaderen. Carsten Claussen bijvoorbeeld toonde in zijn bijdrage Repetition in John 17 aan hoe het gebruik van gespecialiseerde computerprogrammatuur cijfermatig inzicht kan geven in de creatieve compositie van het Johannesevangelie. Uit de verzamelde statistische gegevens kwam onder andere naar voren dat de herhaling van woorden zoals ‘zenden’, ‘geven’, ‘verheerlijking’ en ‘wereld’ een plek bereikt in hoofdstuk 17, het gebed van Jezus na de afscheidsmaaltijd. Daarna komen die woorden nog maar zelden voor.
Hoewel voor exegeten woordenlijsten en frequentietabellen gedienstige instrumenten zijn, zijn ze niet voldoende om tot een alomvattend begrip te komen van repetitieve patronen in de tekst van het Johannesevangelie. ‘The prayer is significant in many ways, but not as much in the numerical equations of words‘, alsus Petrus Maritz, die ook hoofdstuk 17 heeft bestudeerd (The King and I. Aspects of Poverty and Grandeur in John’s Language). Inderdaad, de tekst van het Johannesevangelie is geen mathematisch werkstuk.
Jan van der Watt (Pretoria) verzamelde in zijn monografie Family of the King: Dynamics of Metaphor in the Gospel according to John (Leiden: Brill, 2000) al de kleine metaforische netwerken tot één groot geheel. Ook in zijn lezing tijdens het colloquium onderstreepte hij dat de metaforen in relatie staan met het beeld van de familie zoals die destijds bestond. De pater familias zorgt voor eten en drinken, bescherming en onderricht, enz. Al deze beelden zijn terug te vinden in het Johannesevangelie, bijvoorbeeld in het verhaal van de goede herder en van de ware wijnstok.
Ruben Zimmerman (Bielefeld) sprak over beelden, metaforen en symbolen: ze overtuigen het letterlijke en woordelijke niveau. Meer nog, al deze vormen van beeldspraak vormen een netwerk, als het ware een deken bestaande uit diverse lapjes van verschillende grootte en kleur. Zo bijvoorbeeld het visueel-empirische netwerk: zien en blind zijn, licht en duisternis, dag en nacht, enz. Hoewel ze verschillende betekenissen oproepen en in verschillende contexten kunnen voorkomen, kunnen ze in hun essentie teruggebracht worden tot één basisconcept of één grote semantische as. Opvallend was dat veel sprekers voor deze meer algemene, conceptuele approach kozen: Peter Kirchschläger sprak bijvoorbeld over ‘waarheid’; Jörg Frey ging dieper in op het thema ‘liefde’; en Nicole Chibici-Revneanu verduidelijkte in haar bijdrage het gebruik van doxa, wat zowel ‘heerlijkheid’, ‘grootheid’, als ‘glans’ betekent.
De aandacht van Michael Labahn (Leuven – Halle) gaat vooral uit naar de concepten licht en duisternis in het vierde evangelie. Deze begrippentandem is een belangrijk element in het begrijpen van de johanneïsche christologie en is daarom herhaaldelijk in verschillende episodes van het evangelie terug te vinden. De evangelist gebruikt deze beeldtaal reeds van bij het begin, in de proloog:
Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis kon het niet aan (…) Het ware licht was er, dat elke mens verlicht en dat in de wereld moest komen. Het was in de wereld, een wereld die door Hem was ontstaan, en die wereld heeft Hem niet erkend.
De vraag naar het motief van deze afwijzing laat de evangelist hier bewust open. Hij reikt de lezer de leessleutel pas aan in het negende hoofdstuk, namelijk het verhaal over een man die blind was en na de aanraking van Jezus weer kan zien en ook in hem gelooft. De joodse leidslieden zijn niet alleen verbolgen vanwege de sabbatschennis, ze lijken er ook niets meer van te begrijpen.
Wat Labahns bijdrage zo bijzonder maakt en anders dan de andere commentaren bij dit wonder, is zijn antwoord op de vraag waarom de wereld en de joodse leidslieden het licht afwijzen. Niet omdat ze het niet wilden zien, maar omdat ze erdoor verblind werden, antwoordt Labahn. Hij begrijpt de weigering van het Licht precies in en door de aanwezigheid van het Licht. Het licht kan immers niet alleen de dingen o^p onze weg zichtbaar maken, maar het kan ons ook verblinden. Labahn liet zich verrassend genoeg inspireren door Bruce Springsteens nummer Blinded by the Light – dit was dan ook meteen de titel van zijn bijdrage.
Indien Johannes 9 niet alleen gelezen wordt als een voorbeeldverhaal van aanvaarding, maar ook van weigering van het licht, kunnen de woorden van Jezus aan de joodse leidslieden op het einde van het verhaal beter begrepen worden (‘ de niet-zienden zullen zien, en de zienden zullen blind worden’, 9,39).
Dit thema is ook terug te vinden in hoofdstuk 20. Visuele waarnemingen beschrijft de evangelist aan de hand van verschillende werkwoorden: blepô, theoreô en horaô. Reimund Bieringer merkte in zijn lezing over het lege grafverhaal op dat deze werkwoorden niet zomaar als synoniemen op het zelfde niveau geïnterpreteerd moeten worden, maar openstaan voor theologisch duiding, namelijk als verschillende stappen naar het geloof. Jammer genoeg gaan deze variaties, zoals dat wel vaker gebeurt, in de Nederlandse vertaling, verloren: men vertaal de verschillende werkwoorden telkens met ‘zien’. Ja, zelfs de verhaallijn van deze perikoop verloopt in crescendo: Maria komt bij het graf aan en ‘kan haar ogen niet geloven’, ze ziet haar Heer niet meer. De plot evolueert dan naar een persoonlijke ontmoeting ‘face to face’. ‘Ik heb de Heer gezien‘, roept ze uit.
Deze voorbeelden maken hopelijk duidelijk dat de herhaling in al zijn vormen niet alleen op het lexicale niveau bestaat, maar ook thematisch of met beeldspraak verweven in de tekst voorkomt. Soms heel subtiel en speels aanwezig, dan weer verborgen. Natuurlijk bestaan deze beelden niet zonder interpretatie van de lezer of toehoorder: het evangelie is tenslotte neergeschreven ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God’ (20,31). Het is gewust gericht aan iemand. Belangrijk is dan ook de communicatieve waarde van repetitio, variatio en amplificatio de nodige aandacht krijgt.
6. De intocht van de lezer
Ondanks de specificiteit van de titel raakte het colloquium heel wat velden van het exegetische spectrum aan. Zoals reeds werd aangetoond, ging de meeste aandacht naar taalkundige en thematische analyses van de Bijbeltekst, waarbij op vakkundige wijze het repetitieve en variërende karakter van het Johannesevangelie werd toegelicht. In verscheidene papers kon men echter ook een glimp opvangen van een narratologische benadering van het evangelie. De invloed van de profane literatuurwetenschappen op de bijbelexegese klonk op indringende wijze door in een aantal lezingen.
In zijn inleidende rede betreffende de mogelijke invullingen van het colloquium, effende Gilbert Van Belle het pas voor een mogelijke narratieve benadering van het overkoepelende congresthema. Repetities worden in het vierde evangelie aangewend op een pragmatisch-communicatieve manier als hulp voor de lezer. Zo wordt door middel van retorische procédés de verkondigde boodschap beter begrepen. In de lijn van Thomas Popp beschouwt Van Belle dat als een vorm van Rezeptionssteuerung, opdat de recipiënt de kracht en het belang van het werk zou snappen. De lezer wordt als het ware bij de vertelling betrokken zodat hij op een actieve wijze het verhaal mee constitueert. Die narratologische invalshoek belicht de functionaliteit van de johanneïsche stijl, waarbij het communicatieve karakter van de bijbeltekst centraal komt te staan. De complexe relaties tussen auteur, tekst en lezer vormen tevens de basis van heel wat literaire communicatiemodellen. Ulrich Busse ziet het economische taalgebruik van de evangelist als de basis van een efficiënte communicatie tussen auteur en lezer. In tegenstelling tot het traditionele onderzoek, waarbij alle aandacht uitging naar de intenties van de auteur, komt de lezer in hedendaagse literatuurstudies meer op het voorplan. Literair-theoretische stromingen zoals het ‘receptieonderzoek’ of ‘wem>reader-response criticism‘ zorgden voor een ware omwenteling in de literatuurwetenschap.
Een significante bijdrage werd in dat opzicht geleverd door Geert Van Oyen (Utrecht). Hoewel de inhoud van zijn commentaar op het Marcusevangelie toegespitst was, onderstreepte hij het belang van een narratief georiënteerde analyse in de algemene bijbelexegese. Van Oyen legde vooral de nadruk op de wisselwerking tussen tekst en lezer, waarbij de stijl een bemiddelende functie krijgt. Een argumentatieve structurering zorgt immers voor een dynamisch element tussen tekst en lezer. Om deze correlatie literair-wetenschappelijk toegankelijker te maken, worden de analytische categorieën implied author en implied reader ter tafel gebracht. De implied author, door Wayne Booth in zijn verhaalonderzoek geïntroduceerd, is een instantie die in de tekst geïmpliceerd zou liggen. Het is een soort middenpositie tussen de verteller en de reële auteur. Jan van der Watt definieerde aan het begin van zijn exposé de implied author als een intratekstuele constructie die het verhaal op een systematische manier openvouwt. Aldus leidt hij de lezer op strategische wijze door de tekst. De implied reader, door Wolfgang Iser in zijn receptie-onderzoek ingevoerd, ontdekt dan wat de implied author langzamerhand ontrafelt. Het is tevens een hypothetische constructie die de insluiting van de lezersfunctie binnenin de tekst poneert.
Zowel het repeteren als het variëren van woorden, woordgroepen of thema’s behoort dan tot het strategische opzet van de impliciete auteur om de boodschap op een gestructureerde manier over te brengen. Peter Kirchschläger toonde in zijn lezing over het waarheidsbegrip in het evangelie ook aan dat de impliciete auteur een repetitieve schrijfwijze aanwendt als retorisch argument om zijn lezerspubliek te overtuigen. Volgens Tom Thatcher (Cincinnati) is die retorische compositie van het evangelie een techniek waardoor het publiek gemakkelijk een overzicht krijgt van het totaalbeeld. In zijn lezing krijgt de (impliciete) lezer bovendien een significante rol, omdat hij degene is die bepaalde raadsels dient op te lossen. Volgens Thatcher zijn sommige stukken van het Johannesevangelie namelijk ontstaan in raadselsessies die de sociale en orale context van het gebeuren bepalen. Dat de functie van de lezer meer gewicht krijgt, werd ook duidelijk in de bijdrage van Ruben Zimmermann. Volgens hem is de (impliciete) lezer verantwoordelijk voor het construeren van een zekere eenheid uit het literaire patchwork dat door de evangelist wordt aangeboden. Algemeen wordt de visie gedeeld dat de tekst enkel en alleen tot leven komt door de lezer, want zonder de leesact blijft een tekst een entiteit bestaande uit dode letters.
In een kritische noot verbindt Van Oyen zulk een narratieve analyse met hermeneutiek, en meer bepaald met de grenzen van interpretatie. Wanneer een exegeet een bepaalde lezing van een perikoop voorstelt, is het meestal zijn geappropieerde kijk die wordt geïllustreerd. Een lezer-geörienteerde analyse staat altijd in de spanning tussen de zogezegde hypothetische en de concrete lezer. Een pluraliteit aan lezers zorgt immers voor een pluraliteit aan interpretaties. Die openheid moet echter de voedende bodem worden van vruchtbaar onderzoek. Hierbij moeten we wel opmerken ddat, hoewel de absolute aandacht voor de lezer in het receptie-onderzoek toegejuicht moet worden, men het auctoriale standpunt niet in de vergetelheid mag drummen. De auteur staat nog altijd aan de oorsprong van de tekst. In een structurele, en biografisch-kritische, analyse kunnen ook hier literair-theoretische uitdrukkingen, nl. implied author (zie boven), soelaas brengen. Toch moet men vanuit een lezer-geörienteerd standpunt blijven vasthouden aan de idee dat conceptuele opvatting van een auteur slechts waarde krijgt vanuit de relatie tot de lezer.
Hoewel literatuurwetenschappelijke analyses niet de kern van het colloquium uitmaakten, kan men de invloed van een dergelijke methode in verschillende bijdragen niet ontkennen. De daarbij horende narratologische terminologie sijpelde bewust of onbewust in een aantal lezingen binnen. De impliciete aanwezigheid van de lezersfunctie toont op overtuigende wijze de opmars aan van dergelijke literair geïnspireerde studies. Het expliciete receptieonderzoek kan zich op vele gebieden van de exegese toegepast worden. Niet enkel stilistische studies – die eigenlijk de hoofdmoot van dit colloquium uitmaakten – maar vooral ontledingen van de relaties tussen auteur-tekst-lezer an sich hebben het potentieel om verder een belangrijke rol te spelen in de bijbelexegese van de toekomst.
7. Conclusie
Door al de verschillende benaderingen en deelthema’s van dit colloquium liep als een rode draad de erkenning van het literaire en theologische genie van de vierde evangelist. De tijd dat herhalingen en variaties gezien werden als een uitdrukking van literaire beperktheid of zelfs als hét bewijs van het gebruik van allerlei veronderstelde bronnen ligt blijkbaar definitief achter ons. De erkenning van de vierde evangelist als een ‘creatieve auteur’, die literair vaardig en theologisch doordacht met zijn materiaal en zijn boodschap omging, lijkt vandaag algemeen. In die zin werd de ‘Leuvense hypothese’ op dit colloquium door een breed en prominent gezelschap van bijbelwetenschappers uitdrukkelijk gestuend. We zien alvast uit naar de publicatie van alle lezingen in de reeks Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium.
Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.