Psalm 30: realistische vroomheid
Door Nico Tromp in VBS-Informatie 20 (1989) 58-64
EEN EERSTE VERKENNING: ENKELE BETEKENISLIJNEN
De spreker brengt tot uitdrukking dat hij wil reageren op een weldaad van JHWH. Zowel omhooghalen als verhogen duiden op een beweging van laag naar hoog: ze liggen op hetzelfde betekenisregister. In de tweede strofe (II) keert het terug in “afdalen” en “opstijgen”, terwijl de Sheol en de put in de diepte gelegen zijn. Met andere woorden: de spreker geeft te kennen dat hij in de diepte was en ‘op de hoogte’ is gebracht, nadat hij vanuit de diepte zijn stem naar de Alleroogste verheven heeft. De ingetreden verandering wordt ook in termen van genezing en (her)leven uitgedrukt. Die verheffing is voor de bidder reden, zijn redder te verhogen.
In de derde strofe vallen eerder de tijdscategorieën op: tegenover “ogenblik” staat “levenslang” en tegenover «avond» staat “ochtend”. Bij het eerste paar gaat het om de tegenstelling tussen kortstondig en langdurig, een notie die ook in “nimmer” van vers 7 verschijnt. Bij het koppel avond-ochtend is er in het werkwoord verblijven een zekere plaatselijkheid vervat: het avonduur met zijn invallende duisternis schijnt verwant te zijn aan de diepte, die eveneens in het duister gehuld is. De morgen, het uur van het aanbrekende licht, duidt dus wel aan, dat de nood weggenomen is1.
In de vierde strofe keert de plaatselijkheid terug: tegenover “Wankelen” (onvast zijn, niet vast staan) vinden we “Staan als een vaste berg”, met andere woorden een labiele toestand tegenover een stabiele. De noties Laag en Hoog komen op hun beurt terug in “afdalen in de groeve” tegenover “berg”, terwijl in het paar Berg en Stof de categorie van samenhang, vastheid, innerlijke kracht verschijnt. Plaatselijke inhoud heeft ook de reidans, een beweging die het horizontale met het verticale verbindt, voor zover de voeten van de vloer gaan, terwijl men zich in een groep in de rondte beweegt. Het betreft dus een zeer geordende of beperkte beweging.
Op hetzelfde vlak liggen “Openmaken” van het kleed, terwijl in “omgorden” de rondheid terugkomt. Strofe vijf herneemt de tijdsduur in de formule “voor immer”.
ERKENTELIJKHEID, ERKENNING
In vers 1 geeft de bidder te kennen dat het zijn opzet is, God zijn waardering te laten blijken voor een concrete weldaad die hij ervaren heeft; hetgeen hij in str. III in feite ook doet. Hij zet een stap verder op dezelfde weg, wanneer hij in str. III Gods vrienden of gunstgenoten oproept, God, de heilige en noemenswaardige, te bezingen om de algemene heilservaringen die in vers 6 worden weergegeven; daarin heeft God zich doen kennen. In str. IV beschrijft de spreker zijn eigen gesteldheid na de wending ten goede die hij ervaren heeft (str. I-II). Hij kwalificeert die zelfverzekerdheid als voortkomend uit “onnadenkendheid”, “zorgeloosheid”. Het gevolg van zijn ervaring heeft hem namelijk duidelijk gemaakt dat hij de feiten aanvankelijk onjuist beoordeeld heeft. De gunstige situatie waarin hij zich dank zij de interventie van God bevond, kan niet afdoende worden gekarakteriseerd met de woorden: “Ik zal nimmer mijn evenwicht verliezen” – op die manier immers wordt er buiten God gerekend. Het is juister te zeggen: “Ik heb mijn herwonnen stabiliteit aan God te danken” (vers 8): ons welzijn is niet los te denken van Gods standvastigheid of trouw.
God heeft de bidder tot dit jniste inzicht gebracht door zijn gelaat, zijn toegewende zijde, onzichtbaar te maken. De strekking van dat gebaar komt hierop neer, dat God de houding van de bidder afkeurde. Aan de kant van de mens houdt dit in dat hij in het stof van de dood terecht komt: het verlies van de visuele relatie met God brengt voor hem een keer ten kwade teweeg. Hij verliest zijn stabiliteit, zowel fysiek als psychisch: “Ik was ont-daan”. Maar door middel van het woord hervat hij het contact met God die hij binnen zijn smeekgebed tweemaal aanspreekt als JHWH,” degene die er aanhoudend is. In zijn inleiding op zijn woorden-van-toen noemt hij hem ook “Heer” (vers 9); daarmee wordt de jniste verhouding tussen mens en God aangeduid. De mens is niet eigenmachtig en onafhankelijk maar aangewezen op de genadige aanwezigheid van zijn God.
Het contact door het woord streeft naar het contact door Gods genade; de bidder zegt immers: “Tot de Heer smeekte ik om genade”. De laatste term duidt op het onverschuldigde karakter van de betrekking met God en bevestigt opnieuw de afhankelijkheid van de mens. Verlies van dit contact zou niet alleen voor de bidder noodlottig zijn, maar ook nadelig voor God, voor zover ook het geluid van de lofprijzing stil zou vallen (vers 10).
De bidder heeft zijn onjuiste beoordeling van de situatie (vers 7) verlaten en stelt zich nu smekend tegenover God op. Terwijl hij in str. II snel over het smeekgebed heengeschoten is (“Ik heb tot u geroepen”) spreekt hij in vers 10 zijn ellende en afhankelijkheid breedvoerig uit. En blijkens vers 12 heeft God zich laten bewegen door de smeekbede van zijn dienaar: hij heeft ’s bidders rouwkleed losgemaakt, “geopend”, zegt de tekst, en niet meer.
Het is lonend ervan uit te gaan dat de dichter zijn woorden gewikt en gewogen beeft. Hier zegt bij letterlijk: “Gij hebt mijn rouwkleed opengemaakt en mij met vreugde omgord.”
De KBS-vertaling luidt: “… mijn rouwkleed genomen en een feestkleed gegeven”.
Daarbij gaan subtiele nuances teloor; volgens de dichter zelf wordt er een opening gemaakt in het kleed der smarten zonder dat het afgenomen wordt; de vreugde beeft dan ook niet de vorm van een kleed, maar van een ceintuur, hetgeen bepaald subtieler is.
Oerhardt en Van der Zeyde schrijven (in de Willibrordvertaling): “(Gij hebt) mijn sombere dracht ontgord en mij gekleed in vreugde” waarbij de omhullende rol van de vreugde opnieuw te zwaar is aangezet; het werkwoord ‘ontgorden’ komt in de woordenboeken niet voor, maar betekent wel het tegendeel van omgorden en maakt dus de eigen nuance van het oorspronkelijk niet zichtbaar.
Aan de opsluiting, ook aangeduid door de Groeve, is een einde gemaakt. Maar hier geen buitensporigheid: God maakt een opening, meer niet! Het symbool van de menselijke vergankelijkheid wordt de bidder niet afgenomen; de vreugde heeft de bescheiden vorm van een gordel. Er is een middenweg tussen berg en put, dat wil zeggen: tussen hemelboog en hellediep; tussen berg en stof, dat wil zeggen: tussen massieve coherentie en totaal gebrek aan samenhang. De bidder erkent dat hij een soort tussen-toestand inneemt: het rouwkleed gaat samen met de vreugde-gordel en zijn bewegingen verbinden het verticale en het horizontale in de gematigde vorm van de ronde-dans. Aldus houdt hij zich staande, of beter: wordt hij door God staande gehouden. Ook de opening houdt het midden. tussen twee uitersten, voorgesteld door de berg en de Sheol. De eerste suggereert de onbegrensde ruimte van de ongebreidelde lofprijzing, terwijl de onderwereld staat voor de hermetische geslotenheid van de verstomming. Terwijl hij door het boetekleed heen smekend tot God kon roepen, stelt de opening ervan hem in staat, God te prijzen. Maar in die lofprijzing zelf blijft hij smeken om genade (de aanhaling in vss 10-11 ). Met andere woorden: in de herziene vormgeving van de dankzegging (str. IV-V) gaat de erkentelijkheid voor de ervaren bevrijding samen met de erkenning van het gedeeltelijke karakter ervan. Verblijf in de onderwereld zou totale verstomming betekenen, maar de redding eruit loopt nu niet meer uit op exaltatie/ geëxalteerdheid zoals in vss 1-7. Met de concrete verlossing is niet alle menselijke tekort eens en
voorgoed weggenomen.
Afgedaald-zijn in de groeve betekent een soort bewegingsloosheid en net gesloten rouwkleed houdt isolement in. Daartegenover impliceert het deelnemen aan de reidans een (beperkte) verbondenheid met de levenden/bewegenden en een (ingehouden) bewegingsmogelijkheid. En de bidder is niet langer omgeven door de vreugde van zijn vijanden over zijn verdriet: hij is omringd door een vreugde die samenhangt met de opening naar God en diens vrienden.
Doch de lofprijzing die eruit volgt wordt niet veralgemeend zoals in str. III: ze wordt wel met anderen gedeeld in de reidans, maar ook verinnerlijkt voor zover het hart er subject van is. En in het hart vinden we de middenpositie in de ruimte en de rondheid van voorafgaande gegevens terug.
Het slotvers is door zijn woordkeus getypeerd als samenvatting van het geheel: “toezingen” kwam voor in vers 5, “verstommen” in vers 10, “JHWH mijn God» in vers 3, «loven» in vers 5 en 10 en “immer” in vers 6. Hier komt de bidder bij uit, en het is een verbeterde uitgave van zijn aanvankelijke bedoeling, zoals die werd aangekondigd in str. I en gerealiseerd in II-III. Daar wordt de klacht verkleind weergegeven, terwijl de lofprijzing uitvergroot wordt. In str. IV wordt de klacht breed uitgemeten in de aanhaling van het smeekgebed. En de tegenstellingen van vers 6 (“een ogenblik” tegenover “een leven-lang”; “avond” tegenover “morgen”), die een volslagen ommekeer suggereren, komen niet terug.
Het subject tenslotte “stijgt niet op” zoals in vers 4 wordt gezegd; hij komt in een middenpositie terecht: van dreigende bewegingsloosheid naar de beperkte verplaatsing met horizontale en verticale dimensies van de reidans; het rouwkleed wordt niet afgenomen maar geopend en het blijft gebonden door de vreugde. ceintuur: een beperkte openheid dus. En de lofprijzing vermijdt het woord “verhogen” met zijn verticale bijbetekenis. Zij wordt niet losgemaakt van de klacht-smeking. Het samengaan van beide geeft aan elk ervan een eigen ktaebt en markeert de verdieping die de religieuze ervaring gewonnen heeft in vergelijking met str. I-III.
BESLUIT
De kijk op de religieuze beleving die dit gebed weerspiegelt kan aldus aangegeven worden: degene die werkelijk de dood gesmaakt heeft, weet ook echt het leven te smaken. Dat leven is dan gewonnen door de dood heen en blijft er het stempel van dragen. Het is weliswaar aan de overmacht van de dood ontrukt, maar blijft getekend door de dreigende aanwezigheid ervan. Het herwonnen leven is geen hemels, maar een aards leven. “Midden in het leven zijn we in de dood”. Die overtuiging ligt ten grondslag aan dit gebed, dat geluk en ongeluk, vreugde en verdriet als onlosmakelijk erkent en dit tot uitdrukking brengt door smeking en lofprijzing met elkaar te verbinden. Daarin wordt de middenpositie van de gelovige op aarde weerspiegeld. En toch heeft de
lofprijzing het laatste woord.
«Er staat niet dat de dood uit zijn leven werd weggenomen. Misschien kreeg hij meer leven dan waarom hij vroeg; meer dan weer kunnen ademhalen, lopen en eten. Misschien kreeg hij dieper inzicht in zichzelf en kracht om zijn lot te aanvaarden»2
Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.