Marcus: schepper van het genre evangelie
Door Luc Geysels in VBS-Informatie 4 (1973) 2-8
Dit is een artikel van Luc Geysels dat een uitwerking biedt van zijn lezing voor de Vliebergh-Sencie-leergangen 1972. Aangezien wij in dit liturgisch jaar vooral het evangelie van Marcus te horen krijgen in de zondagsmis kan deze inleidende tekst zeer nuttig zijn.
Pas in de tweede eeuw begon men met de term “euangelion” een geschrift aan te duiden, maar ook toen sprak men aanvankelijk nog niet van “een” evangelie, en dus niet van “de vier evangelies”, maar van hét evangelie zoals het door Matteüs, Marcus enz. was neergeschreven. Toch was hiermee de weg bereid naar het ons vertrouwde spraakgebruik, waarbij “evangelist” (oorspronkelijk een functie) de auteur van zo’n geschrift ging betekenen. Heel deze ontwikkeling heeft haar oorsprong in de prestatie van Marcus, die met zijn boekje een nieuw literair genre had geschapen : een verkondiging van de christelijke boodschap in de vorm van een verhaal over Jezus. Niet enkel in de christelijke literatuur van die tijd maar ook daarbuiten in heel de antieke wereld, was een dergelijk genre onbekend. (Wanneer Lucas in zijn voorwoord zegt dat velen reeds getracht hadden “gebeurtenissen te verhalen die onder ons hebben plaatsgevonden” kan daarmee niet bedoeld zijn dat er buiten het “evangelie” van Marcus nog andere verhalen bestonden die hiermee vergelijkbaar zijn.)
I. De traditie vóór Marcus.
Dit wil niet zeggen dat Marcus alles uit het niet geschapen heeft. Zoals bekend is, heeft het bijbelonderzoek sinds de laatste eeuwwisseling op indrukwekkende wijze aangetoond dat onze evangelies, om het met Lucas te zeggen, zijn samengesteld “aan de hand van overgeleverde gegevens, welke teruggaan op mensen die vanaf het begin ooggetuigen waren en in dienst van het woord zijn getreden” (Lc. 1 ,2). Omdat over de afhankelijkheid van Mc. ten opzichte van het overgeleverde materiaal over Jezus al vaak geschreven is, willen we eerst en vooral onze aandacht wijden aan zijn afhankelijkheid van een ander soort verkondiging dan die welke de Jezus-traditie schiep, de verkondiging namelijk die we in de brieven van Paulus weerspiegeld vinden en die vaak “euangelion” (“vreugdeboodschap”) wordt genoemd.
A. Het euangelion
1. De term stamt uit het oudste christelijke spraakgebruik, dat bij voorkeur hiermee de boodschap aanduidt die het christendom aan de wereld te bieden heeft. Waarschijnlijk voegde men er aanvankelijk een bepaling aan toe : “het euangelion van God” (zo in het oudste, ca. 50 ontstane nieuwtestamentische document : 1 Tessalonicenzen, b.v. 2,8 ; zo ook nog Me. 1,14 : “Jezus kwam naar Galilea en verkondigde er Gods euangelion”). De bedoeling hiervan zal wel geweest zijn het christelijke euangelion te onderscheiden van de heidense vreugdeboodschappen. Vooral bekendmakingen in verband met de – als goddelijke heerser en redder vereerde – keizer : berichten over zijn geboorte, troonsbestijging of aanstaande bezoek, of ook door hem uitgevaardigde decreten, waren tijdingen die vreugdevol ontvangen werden: al deze gebeurtenissen golden als heilsfeiten, als vervulling van het adventsverlangen van de mensheid. Uit deze sfeer namen de christenen de term over, maar hun boodschap was er een waarin God de mensen aansprak, ze verkondigde een redding die van God kwam. Vaak spreken ze ook van “het euangelion van (= over) Jezus Christus” (b.v. 1 Tess. 3,2 ; ook Mc 1,1 : de titel boven zijn proloog) : een andere manier om hun “blijde boodschap” te stellen tegenover heidense heilsboodschappen. Op grond van zijn aanstelling door God tot Christus (Messias) is de verrezen Jezus de ware vervulling van alle heilsverwachtingen, degene in wie “de toekomst is begonnen”· Gaandeweg, als het woord ingeburgerd is, kan het ook zonder toevoeging gebruikt worden (b.v. 1 Tess. 2,4 ; zo meestal bij Mc.).
De term neemt intussen ook de achtergronden in zich op van het oudtestamentische werkwoord “evangeliseren” (=een/de vreugdeboodschap brengen), dat door de Tweede Jesaja gebruikt wordt in verband met het einde van de ballingschap als beeld en aanzet van het eindtijdelijke heil : Jes. 52,7 (over de “liefelijke voeten” van de bode die vanaf een berg Jeruzalem het blijde nieuws toeroept ; aangehaald in Rom. 10,15) en Jes. 61,1 (over de met Geest gezalfde messiaanse gestalte, die de armen en beknelden de grote bevrijding aanzegt; aangehaald in het tafereel van Jezus’ optreden in de synagoge van Nazaret: Lc. 4,18 ; ook in Jezus’ antwoord op de vraag van de Doper (Lc 7,22). Ongetwijfeld heeft Jezus zelf reeds zijn optreden als vreugdeboodschap verstaan willen zien, maar de plaatsen waar hij de tekst uit Jesaja citeert, hebben wel geen exact historische waarde, en zeker is het substantief “euangelion” (Mc. 1,15 en elders) hem door de schrijver in de mond gelegd.
2. Met Paulus doet de term zijn intrede in het nieuwe testament. Met het oog op Marcus maken we hier twee aantekeningen. Vaak spreekt Paulus van “mijn euangelion”· Het is geen ander dan dat van Jeruzalem, maar hij kan zo spreken omdat hij heeft moeten worstelen om de consequenties ervan (een uit het keurslijf van de wet bevrijd euangelion) Jeruzalem erkend te krijgen; en hij heeft er zo voor gevochten – en ervoor geleden – omdat hij er met heel zijn persoon achter stond: hij wist zich ten diepste tot de verkondiging van dit consequente euangelion geroepen (Gal. 1-2). Zo had ook Mc., als hij zijn boodschap in briefvorm had neergeschreven, van “mijn euangelion” kunnen spreken: het éne euangelion is ook bij hem persoonlijk gekleurd, het is gerijpt in de hitte van zijn eigen levenservaring.
Belangwekkend is vervolgens 1 Kor. 15, 1-5. Paulus, die er aanspraak op maakt zijn euangeiion niet van mensen, maar van God te hebben ontvangen (Gal. 1,12 ; 1, 15-16), verwijst hier naar een korte formulering van het euangelion (een soort van embryonaal credo), die hij wél van mensen heeft ontvangen; hij wil nadrukkelijk stellen dat de kern van zijn euangelion ook elders gepredikt en aanvaard wordt (met name in Jeruzalem, waar deze formule al heel vroeg ontstaan moet zijn). In dit korte “credo” wordt de Christus onverbloemd vereenzelvigd met Jezus die “dood en begraven” is, maar wiens roemloos levenseinde tot euangelion kan worden omdat de dood hier niet het laatste woord heeft gehad maar door de opstanding definitieve heilsbetekenis heeft gekregen. Wanneer nu de verkondiging, niet meer tevreden met deze summiere gegevens over Jezus, achter dit levenseinde verder in diens aardse leven gaat terugblikken, en begint met b.v. een lijdensverhaal samen te stellen, komt een proces op gang dat ten slotte leidt tot de schepping van het geschrift van Marcus. Dit “credo” is nog in een ander opzicht vermeldenswaard: we vinden het bij Me. terug in de zgn. lijdensvoorspellingen, de kern van zijn geschrift, van waaruit en waar naartoe het is ontworpen : met behulp van deze oude formule verkondigt Me., door de mond van Jezus, de weg die elke leerling met de Meester moet gaan.
3. Marcus gebruikt (maar) zeven keer het woord euangelion, doch heel zijn geschrift wil kennelijk niets anders dan een ontvouwing van het euangelion zijn, zoals de titel boven zijn proloog suggereert. De betekenis van de term is fundamenteel dezelfde als in de traditie vóór hem. We gaan even de teksten na waarin het voorkomt. Het euangelion is iets dat overal ter wereld verkondigd moet worden. (13,10 ; 14,9). Het is iets dat het verlaten van bezit en familie kan meebrengen (10,29) en dat in elk geval de prijsgave van zichzelf moét meebrengen (8,35). Bij Paulus neemt het euangefion de persoon van de verkondigende apostel geheel in beslag, bij Me. ook de persoon van de lezer: deze geeft zich gelovig aan het verkondigde euangelion over (1,15 ; m.a.w. hij laat zich uit het oude bestaan met zijn onmacht, onverschilligheid en zelfzucht bevrijden tot de thans beginnende toekomst), hij treedt in het gebeuren van het euangelion binnen en wordt zelf, zo suggereert Me., op de een of andere wijze verkondiger ervan. Deze binding van de christen aan het euangelion staat bijna gelijk met de binding aan Jezus zelf (“omwille van Mij en het euangelion”: 8,35 en 10,29 ; = omdat ge mijn bestaanswijze wilt delen en daar ook voor wilt uitkomen). Geheel nieuw, vergeleken bij Paulus, is dat Jezus het euangelion verkondigt (1 ,14) : vóór de apostelen en missionarissen is Jezus zelf reeds de eerste vreugdebode. De verkondiging van de kerk wortelt dus in die van Jezus van Nazaret. Meer nog : de verkondiging van “het euangelion van Jezus Christus” is reeds met Jezus zelf begonnen (1,1 en 1,14 omlijsten de proloog). Mc verhaalt dus geen “leven van Jezus”, dit is slechts de vorm waarin hij zijn boodschap brengt : hij plaatst Jezus van Nazaret midden in het milieu, en maakt anderzijds het aardse leven van Jezus reeds tot toneel van het christelijk leven. (Zodat ook de namen van de plaatsen ’theologische topografie” worden : zie verderop).
4. We zijn zijn onze uiteenzetting niet begonnen met de vraag : welk materiaal stond Mc. ter beschikking en wat heeft hij ermee gedaan? We hebben op de eerste plaats willen nagaan hoe hij zich welbewust plaatst in de traditie van het euangelion zoals we dat in Paulus’ brieven weerspiegeld zien. Me. wil op zijn wijze het euangelion verkondigen dat – als de indruk die we van een christendom volgens Paulus hebben juist is – ook verkondigd kan worden zonder het materiaal over “wat Jezus gedaan en geleerd heeft” (Hand. 1 ,1).
Nu kan men zich de vraag stellen : heeft Me. Paulus gelezen ? (Diens onbetwist echte – brieven waren allemaal al geschreven toen, waarschijnlijk omstreeks 70, Me. zijn evangelie schreef). Hij kan best Tessalonicenzen (deze brief bestond toen al 20 jaar) hebben gekend. Maar om er materiaal uit te putten had hij er niet veel aan, evenmin als aan de overige brieven. (Het blijft m.i. een merkwaardig verschijnsel dat Paulus zich zo bitter weinig voor de aardse Jezus, afgezien van zijn levenseinde, lijkt te interesseren). Opvallend lijkt mij wel de verwantschap tussen 1 Kor. 1-2 (Gods macht openbaart zich in de onmacht van het kruis) en Marcus’ visie op het euangelion. Vooral 1 Kor. 2,6-16 doet aan Mc. denken : vgl. Me. 4, 11-12, waar eveneens sprake is van het “geheim” dat ontoegankelijk is voor ogen en oren als het niet geopenbaard wordt, sprake ook van een tegenstelling tussen ingewijden en buitenstaanders. Deze visie, die heel het evangelie van Mc. bepaalt, lijkt dus niet zo origineel. Marcus’ oorspronkelijkheid ligt hierin dat hij ze met heel andere middelen dan Paulus verkondigt en uitwerkt. Daar zullen we het nu over moeten hebben.
B. De Jezus-traditie
We mogen als bekend veronderstellen dat er vóór Me. een bonte traditie over Jezus ontstaan was, die een overvloed aan materiaal had opgeleverd (verhalen van allerlei genre – woorden : spreuken en gelijkenissen), dat dit losse materiaal de neiging had zich steeds meer te groeperen en dat sommige kleine of grotere gehelen ook reeds schriftelijk vastgelegd waren (b.v. de met Q aangeduide verzameling van Jezus-woorden, door Mc. evenwel niet benut).
Zeer waarschijnlijk bestond er ook reeds een zeer schematisch (chronologisch kader van het leven van Jezus, dat we aantreffen in de Handelingen (en alleen daar). Het duikt voor het eerst op waar er sprake is van de vereisten waaraan diegene moet voldoen die de door Judas opengelaten plaats in de groep van de Twaalf zal innemen: hij moet “erbij geweest” zijn vanaf het “doopsel van Johannes” tot aan het afscheid van Jezus (1,22). We vinden het nogmaals in de rede van Paulus in Antiochië: het overzicht van het Jezus-gebeuren begint met het doopsel van Johannes en gaat daarna direct over op de verwerping van Jezus en zijn verrijzenis (13,23-30). Een stap verder staan we met het schema in de rede van Petrus in Cesarea, waar we een mini-evangelie vinden : Jezus’ aardse werkzaamheid valt hier in twee de delen uit elkaar : het eerste, dat met het optreden van Johannes begint, vermeldt hoe Jezus, uit kracht van de Geest, weldoend en bevrijdend rondging ; het tweede handelt dan weer over zijn dood en verrijzenis (10,37-43). Dit schema is vermoedelijk geen samenvatting van de reeds bestaande evangelische geschriften (dat van Mc. en dat van Lc. zelf), veeleer zal het omgekeerde waar zijn. Dit schema was een stramien waarop geborduurd kon worden – en ook wel moest worden in geval iemand op het idee kwam uit het bestaande materiaal een groot geheel samen te stellen. Zo kon Me. aan de Doper niet voorbijgaan al was er nog de nodige speling in de voorstelling van de rol die de Doper ten opzichte van Jezus speelde.
Die twee elementen : de Jezus-stof en het chronologisch patroon staan vooralsnog vrij los van elkaar. Ze zijn wel in zoverre verwant dat ze beide voortkomen uit dezelfde verkondiging. De verkondiging is het die geleidelijk de Jezus-stof vormde : teruggrijpend op herinneringen aan Jezus stoffeert en veraanschouwelijkt ze het euangelion, interpreteert het en trekt er consequenties uit voor het leven. Bewust of onbewust heeft heel dit proces ervoor gezorgd dat Jezus van Nazaret niet vervluchtigde en opging in een tijdeloos-bovenaardse Kyrious-gestalte. Wel was het niet de bedoeling historische informatie vast te leggen en door te geven : het ging over het leven van Jezus van Nazaret als het grote gebeuren waarin God definitief bevrijdend had gehandeld. Diezelfde verkondiging is het ook die het chronologisch patroon opleverde : er wordt, zij het heel schematisch en globaal, van het levenseinde van Jezus een lijn getrokken naar het begin van zijn optreden : en dit begin lag bij de Doper (vermoedelijk heeft het christendom om polemische redenen Johannes de Doper voor zich “ingepalmd”). Dit patroon vormt de ruggegraat van het historisch gebeuren waardoor God zijn beslissende woord gesproken had.
Il. Scheppend aandeel van Marcus.
1. Wat Me. nu tot stand gebracht heeft, is een .synthese van de drie genoemde elementen : het euangelion, de Jezus-stof en het chronologisch kader. Binnen dit kader bundelt hij een ruime keuze uit het materiaal over Jezus en stelt deze bundeling zeer uitgesproken in dienst van het (zijn) euangelion. Anders gezegd : geïnspireerd door het euangelion schept hij met een grote hoeveelheid materiaal over Jezus een eenheid in de vorm van een “leven van Jezus”.
Dit is kort gezegd, maar hoe respectabel deze prestatie is, beseft men als men meer in detail bestudeert hoe ingrijpend hij soms het aan de traditie ontleende materiaal heeft bewerkt of herschreven, hoe bewust en doordacht hij gecomponeerd heeft en hoe hij, met het oog hierop de stof heeft aangevuld met .zelfgeschapen taferelen (b.v. het gesprek in de boot over de broden : 8, 14-21 ; hij is ook de schepper van het “summarium”, het “samenvattend bericht”, b.v. 3, 7-12).
2. Om een enigszins concreet beeld van Marcus’ scheppend aandeel te krijgen gaan we even na wat hij van het stramien heeft gemaakt. Zoals gezegd bestond er al een oerstramien, dat zich met een zeker gezag, dat het aan de apostolische verkondiging ontleende, opdrong aan al wie een “evangelie” wilde schrijven. Dààrom allereerst vinden we het in alle vier de evangelies terug. Maar de verdere overeenkomst van het stramien van Mt. en Lc. met dat van Me. is toe te schrijven aan het “gezag” dat Mc. zich door zijn schepping had verworven. We bedoelen het geografische schema dat door het chronologische heen loopt: een tocht van Galilea naar Jeruzalem.
Ook hieraan ligt iets historisch ten grondslag, maar de strakke schematisering ervan – één enkele reis naar Jeruzalem – houdt verband met een ander kenmerk van Marcus’ patroon : de zeer voorname rol die de verhouding Meester-leerling speelt. Marcus’ euangelion brengt niet alleen voor het leven van de toehoorder consequenties mee – dat doet het bij Paulus ook – maar is wezenlijk en in zijn kern oproep tot het mee-voltrekken van het heilsgebeuren. Sterker nog : men begrijpt het euangelion pas als men het metterdaad beleeft. In de taal van Mc. uitgedrukt: als men Jezus metterdaad “volgt”. Daarom is Jezus bij Mc. haast voortdurend op tocht.
Deze tocht is in het eerste deel (1 ,14-8,30) een rondtrekken in Galilea (soms ook een overtocht op het meer). Galilea is hierbij als het ware uitgebreid tot de half- of helemaal heidense gebieden in de buurt van het meer en noordelijk in de streek van Tyrus en Sidon. Dit eerste deel van de “tocht” bereikt zijn eindpunt in Cesarea Filippi (eveneens noordelijk buiten Palestina). Dit eindpunt nu is tegelijk een nieuw uitgangspunt: Mc. laat Jezus een flinke aanloop nemen voor het tweede deelvan de tocht (8,27-10,52). Deze gaat door Galilea (9,30), het gebied van Judea en het Overjordaanse (10,1), naar Jeruzalem (10,32) over Jericho (10,46). In Jeruzalem speelt zich dan het laatste deel af : conflict met de autoriteiten, afscheidsrede en lijden. De tocht naar Jeruzalem legt de kern van het euangelion ongenadig bloot : hij staat op niet mis te verstane wijze in het teken van het kruisdragend volgen van Jezus. De tweede helft van Marcus’ verhaal (8,27 tot het einde) heft ook geleidelijk en steeds duidelijker de spanning op die hij in de eerste helft heeft geschapen en opgevoerd, door de sluier van geheimhouding die hij voortdurend over Jezus’ machtige optreden in Galilea had geworpen: alleen in overgave, mét Jezus, aan het “geheim” van het dienaar-zijn komt de kracht van het euangelion tot zijn recht.
Mc. benut zijn geografische schema ook om de verwevenheid van de twee aspecten van het euangelion – de veroverende uitstraling en de nauwe aansluiting bij de gestalte van de Dienaar – te doen uitkomen aan het einde, bij het open graf, worden we weer verwezen naar Galilea, waarheen de verrezen Jezus ons blijft voorgaan (16,7; 14,28); terug dus naar het begin van zijn boek, waar we opnieuw, en ditmaal met meer inzicht, in de tocht van Jezus worden ingeschakeld. Ons volgen van Jezus ligt dus over twee plaatsen gespreid en voert ons telkens van Galilea naar Jeruzalem en vandaar weer terug naar Galilea. We hebben hier duidelijk met theologische topografie te maken : Galilea, het land waar de grens tussen Israël en de wereld der volkeren vervaagt, is de plaats waar over de mensheid, met haar ziekte, haar honger en vervreemding, het troostend licht van het euangelion opgaat, de plaats waar ook de kerk wordt gevormd : het is de centrifugale beweging van het euangelion. Maar er wordt pas echt, in de diepte, kerk gevormd waar christenen zich ook in de centripetale beweging van het euangelion laten opnemen : het binnentreden in het geheim van Jezus’ zelfwegschenking, uitgebeeld in de weg naar Jeruzalem, de plaats waar het dodelijke conflict met de voorbijgaande wereld, waaruit Jezus ons bevrijdt, wordt uitgevochten.
3. Hoe is Mc. tot het schrijven van zijn werk gekomen ? – Hoe in het algemeen, een mens ertoe een geëngageerd boek te schrijven ? Onder meer omdat hij een taak voor zich weggelegd ziet en zich onweerstaanbaar uitgedaagd voelt die op zich te nemen. Maar vooral vanuit een inspiratie en vanuit de overtuiging dat hij, door te schrijven, ook anderen zal kunnen inspireren. In het geval van Mc. was de uitdaging zeer verlokkelijk : zoveel verspreid materiaal van uiteenlopende aard vroeg om tot een eenheid versmolten te worden. Meteen zou ook de historische basis van het euangelion duidelijker en steviger gelegd worden dan Paulus had gedaan (of althans, naar zijn brieven te oordelen, lijkt te hebben gedaan). Maar vooral zal Me., zoals blijkt uit het voortdurend onbegrip dat de leerlingen volgens hem aan de dag leggen, met scha en schande hebben geleerd wat het betekent met het euangelion ten volle ernst te maken. Het verband van de bestaande Jezus-stof, met name van vele wonderverhalen, met het euangelion van een dienende Messias was trouwens niet altijd even duidelijk. Het inzicht in dat verband, dat Mc. zelf eerst zal hebben moeten opdoen, heeft hij ook aan anderen menen te moeten meedelen : zijn geschrift verraadt duidelijk zijn bezorgdheid voor een gemeente die aan dit inzicht dringend behoefte had.
Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.