Aspecten van de relatie tussen mens en God in het Oude Testament
Door Jos Vandikkelen in VBS-Informatie 18 (1987) 74-82
Hoe stelt de bijbelse geschiedenis de mens en zijn God voor? Welke gebeurtenissen en fasen zijn hierbij belangrijk? Uiteraard is het in dit bestek niet mogelijk exhaustief op deze vragen te antwoorden. Wel willen we enkele krachtlijnen aanduiden.
De mens als beeld van God
Genesis
De geschiedenis van Jahwe met Israël begint met de uitverkiezing van Abram. Onder andere om die uitverkiezing te verklaren hebben de bijbelse auteurs Gen. 1-11 (oergeschiedenis) voor de aartsvader-cyclus geplaatst. In Gen. 1-11 keert immers steeds weer hetzelfde stramien terug: God gaat op weg met de mens; de mens wenst autonomie, gaat naast God staan, stelt zich op gelijke hoogte met God; en keert zich hierdoor uiteindelijk tegen God. Hierdoor wordt de droom van God, zoals die in Gen. 1 wordt voorgesteld, nooit realiteit. En God gooit het dan ook over een andere boeg. Hij kiest voor het volk Israël om zijn doel te realiseren. Zijn methode wijzigt, zijn doel (zie Gen. 1) niet.
In die droom van God heeft de mens een belangrijke plaats: “God sprak: ‘Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend: hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en· over al het gedierte dat over de grond kruipt.’ (Gen. 1,26-27)” I.v.m. de verhouding mens-God is de uitdrukking ‘beeld van Ons’ van wezenlijk belang. Voor Israël heeft het beeld een specifieke ·betekenis: het heeft een vertegenwoordigende functie. God doet zich immers kennen in de mens. Als je iets van God wil weten moet je naar de mens kijken! Over God (het Wezen) als dusdanig weten we via het Oude Testament niet veel. Vandaar dat de mens als ‘beeld’ van God een bijzondere waardigheid krijgt. In termen van het Oude Nabije Oosten is de mens Gods onderkoning op aarde, Gods rechterhand. Dit blijkt ook uit de verhaalstructuur. De functie van de mens: heersen, onderwerpen (v. 28) , wordt in Genesis niet verklaard. Elders worden deze geassocieerd met ‘krachtdadig optreden’ en ‘geweld’. De functieomschrijving laat dus geen idylische wereldvoorstelling toe (wat wel door Gen. 1 gesuggereerd wordt). Dat God zag dat het heel goed was ( v. 31) betekent niet dat het werk af is, wel dat het in overeenstemming lijkt met zijn bedoeling. Er blijft voor de mens – als beeld van God – nog een taak over.
Psalm 8
Om de relatie (“beeld van”) tussen mens en God nader te bekijken is het goed even te blijven stilstaan bij psalm 8 (in vertaling van Karel Deurloo):
1. (Van de koorleider. Op de wijs Gittit (?).
Een snarenlied van David)
2. GIJ, onze heer
hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde
van wiens majesteit het in wisselzang zingt
langs de hemel
3. Uit de mond van kinderen en zuigelingen
grondvest ge sterkte
om uw benauwers
om een eind te maken aan vijand en wraakgierige
4. Als ik zie naar uw hemel, het werk van uw vingers
de maan en de sterren die ge hebt bevestigd
5. wat is het mensje, dat ge hem gedenkt
het mensenkind dat ge acht op hem slaat.
6. maar weinig liet ge hem missen om goddelijk te zijn
met eer en luister hebt ge hem gekroond.
7. ge laat hem heersen over de werken van uw handen
alles hebt ge onder zijn voeten gelegd
8. kleinvee en runderen, die alle
en ook het gedierte van het veld
9. het gevogelte van de hemel
de vissen van de zee
die doorkruisen de paden der zeeën
10. Gij, onze heer
hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde
Deze psalm, toegeschreven aan David, handelt over de mens maar is ingekaderd door een tekst over God. De grootheid van de mens wordt dus niet uitgesproken met de aandacht gericht op de mens, maar op God. Van de mens wordt gezegd dat hij niet veel mist om God te zijn. Toch wordt hij niet voorgesteld als een bijna-god. Hetgeen hij hiervoor mist maakt juist zijn eer en luister uit!
In Ps. 8 is niet een mens aan het woord die meent dat hij met aarde en dier naar believen kan handelen. Wel iemand die zich erover verbaast dat hij, hoe klein en nietig ook, stand weet te houden t.o.v. de natuur. Hij slaagt erin zich een wereld en leefruimte te creëren en ziet daarin een goddelijke opdracht. Voor de concrete oudtestamentische mens die leeft van landbouw en veeteelt is de natuur immers enerzijds een bedreiging en anderzijds winstgevend. Voor die concrete mens is zowel Gen. 1 als Ps. 8 een bemoediging in zijn bedreigd bestaan. Hierdoor kan hij met enig vertrouwen de toekomst tegemoet zien. Hij wordt geroepen cultuur te scheppen, d.w.z. wat het leven bedreigt, moet hij vernietigen.
De relatie God-mens-natuur
In de bijbelse visie is de natuur meer dan een object. Deut. 4,25-26; Job 20,27-28 en Micha 6,1-2 zijn hiervan voorbeelden. De kosmische elementen functioneren hier als getuigen, als voltrekkers van de straf (indien nodig). Bij het verbreken van een verbond tussen God en mens of tussen mensen onderling kan op deze manier niemand zijn straf ontlopen, ook al is hij voor zijn partner ongrijpbaar. Het is evident dat in het monotheïsme deze natuurelementen geen goddelijke machten worden. Ook al zijn ze meer dan objecten, ze blijven aan God onderworpen.
Het spel in Genesis waar door differentiatie uit de chaos kosmos voortkomt, speelt zich ook af in de verhouding van de schepping tegenover de mens. Hemel en aarde kunnen voor de mens licht en leven vertegenwoordigen, maar ook duisternis en dood. De mens in de bijbel beseft dat de chaos, de tegenwereld in potentie aanwezig is (b.v. in de woestijn, de vijanden, ziekte, … ) . Zo zien we b.v. in Hos. 4,1-3 dat ontrouw van de mens aan God en zijn geboden consequenties heeft voor de kosmos. Deze kiest voor Jahwe in het voltrekken van de straf jegens de mens. In Jer. 4,23-28 daarentegen deelt de natuur in de rouw van de mens. Hier is er sprake van verbondenheid. Deze ambivalentie in de houding van de wereld is echter in laatste instantie te herleiden tot een ambivalentie in de houding van God: Hij kan zegenen, maar ook tuchtigen. Maar steeds is hierbij het doel positief: herstel van de harmonie.
Mens en wereld zijn geen partners, wel is er lotsverbondenheid. Hierdoor heeft de mens een gevoel voor verantwoordelijkheid gekregen: hij is de hoeder van zijn broeder. Hij zal nooit van iets kunnen bedat het louter zijn zaak is. Dit negeren betekent een groot gevaar voor de gemeenschap (zie b.v. Jozua 7). In de lotsverbondenheid tussen mens en natuur staat de verhouding mens-God centraal. Van hun verhouding hangt de toestand van de natuur af.
In het teken van bevrijding
De relatie mens-God, zoals beschreven in Genesis biedt een hulp bij de bezinning op en de bepaling van de huidige positie in de wereld. De mens is m.a.w. geroepen te heersen over machten die hemzelf of de wereld rond hem naar het leven staan. Waar in bijbelse tijden vooral de natuur incarnatie van chaos kon worden, lijkt dit nu eerder de mens zelf te zijn. Vandaar de noodzaak om te ‘heersen’ over wetenschap en techniek, en er dus voor te zorgen dat ze geen eigen leven gaan leiden. Maar ook verstoring: van de natuurlijke elementen brengen het menselijk welzijn (dat in laatste instantie terugGod, zie b.v. Lev. 19,11-18) in gevaar. Eerbied en bescherming van de natuur is daarom in een bijbelse context wezenlijk.
Mens en God in het lijden
Een eerste concrete uitwerking van de relatie mens-God kan men maken aan de hand van het boek Job. Kort samengevat spelen in dit boek drie elementen een rol: de houding van Jobs vrienden tegenover diens lijden: de vergeldingsleer; de klacht (opstand) van Job tegen zijn lijden; en het gesprek tussen Job en God. Eigenaardig genoeg lijkt dit laatste echter niet te handelen over Jobs lijden (of eventuele zonden), maar over de schepping. En toch bindt Job uiteindelijk in.
Er zijn twee wegen die Jobs inzicht kunnen verklaren.
Mensbeeld
Niet het lijden van Job is onderwerp van het boek wel is het de aanleiding voor de vraag: in wat voor wereld leven wij? In Jobs visie veroorzaakt God, door hem als onschuldige te laten lijden, chaos (b.v. 12,12-15). De werkelijkheid lijkt hem een zinloze opeenvolging van willekeurige gebeurtenissen. God is zijn vijand (9,17-24). Gods repliek is een scheppingsgedicht. Hij schept geen chaos, maar orde. En het gaat om een goede schepping (38, 7). Maar het is meer dan een idyllisch tafereel van een ideale wereld: voortdurend moet God afrekenen met de chaos die onder de oppervlakte aanwezig is als negatieve mogelijkheid. Schepping is een voortdurend in stand houden van een bedreigde orde.
Door dit antwoord heeft Job een inzicht gekregen. God reageert immers door te zeggen: En nu ga ik vragen stellen. Op al die vragen van God kan Job alleen maar murmelen (42,3). Gods vragen willen Job niet onderdrukken, wel hem uit de dwanggedachte halen dat hij alles kan weten, alles kan overheersen. Job realiseert zich m.a.w. dat hij geen God is (zie ook 40,6-13).
Godsbeeld
De auteur van het eigenlijke boek Job (niet het raamverhaal stelt dat God niet almachtig is. Hij gelooft in Gods goedheid en eerlijkheid en tegelijk houdt hij vast aan Jobs rechtvaardigheid. Wel, als God goed is en Job rechtvaardig dan is God niet de oorzaak van het lijden dat Job treft. Het lijden dat goede mensen treft is niet Gods wil! Daarom ook antwoordt God zo hard en koel aan Job: niet omdat Hij wreed is maar omdat hij Job verwijt God als oorzaak van zijn lijden aan te duiden. Zonder dat hij inziet dat God integendeel bezig is zorg te dragen voor zijn schepping. Als God voor alle planten en dieren zorgt, hoeveel te meer zal Hij dan niet zorgen voor de lijdende mens? Het antwoord van God houdt dan ook voor Job een uitnodiging in om te blijven vertrouwen in God. Niet om achteraf dubbel beloond te worden, wel om troost te vinden. God laat de vragende en twijfelende mens niet in de steek. Dit blijkt alleen al uit het feit dat Hij antwoordt.
En het wapengekletter?
In een tweede toep~ssing willen we even ingaan op de geweldscènes in het Oude Testament. Wat is dat voor een God die eist dat in Zijn naam mensen gedood, onschuldigen over de kling gejaagd, en bezittingen vernield worden? (Ex. 15,3: Jahwe is strijder. Jahwe is zijn naam.) Wat is dat voor een mens die gruwelijke opdrachten uitvoert als Godsdienst? In het kader van de verhalen van uittocht en intocht kan o.a. verwezen worden naar Ex. 17, 8-14; Num. 21 ,1-3; 21 ,14; 21 ,21-30; 31-35; 33,55-56; Deut. 3,21-22; Deut. 7,1-2; Joz. 6; Recht. 5; 1 Sam. 15.
Om zicht te krijgen op de geweldteksten in het Oude Testament is het nodig de functie en de bedoeling van die teksten te onderzoeken. Wij geven een kort overzicht.
Evoluties in de teksten
Zoals het denken in het algemeen geëvolueerd is in de zowat 1000 jaar waarin het Oud Testament gerealiseerd werd, zo is ook de oorlog en de rol van God en mens daarin geëvolueerd. In de beginfase (b.v. Recht. 5: het lied van Deborah) is Jahwe krijgsman, en lsraël komt hem ter hulp. Ook de kosmische elementen strijden mee. De wapens kletteren. In een volgende fase (b.y. 1 Sam. 17, 45-47: David en Goliat) verschuift. het wonder naar de achtergrond en wordt het menselijke aandeel geringer. Het vertrouwen op eigen wapens is zelfs een daad van ongeloof. In de jongste teksten (b.v. 2 Kron. 20: Josafat tegen de Moabieten en Ammonieten) is de oorlog van Jahwe een volslagen liturgisch gebeuren. In Jawhe’s strijd is de menselijke deelneming uiterst (en zeker militair) beperkt.
Waar het menselijke aandeel in de strijd steeds geringer wordt, is het feit dàt Jahwe een krijgsman genoemd wordt een constante. Dit is geen poging om God te militariseren. Wel wordt hiermee duidelijk gemaakt dat ook het terrein van het politiek-militaire gebeuren Hem toebehoort. Hiermee spreken de gelovigen – ook op militair gebied – hun vertrouwen in Jahwe uit. Het politiek-militaire handelen staat in het kader van Gods bevrijdend, reddend optreden. Oorlog is geen zelfstandig thema, maar een onderdeel van het allesomvattende geheel. Wanneer het handelen van Jahwe in de strijd besproken wordt, heeft de tekst een eigen thema en bedoeling. In b.v. Recht. 5 is dat de solidariteit onder de stammen; in 1 Sam. 15 de opkomst en ondergang van Saul. Niet de oorlog is het doel van de beschrijving, maar door middel van deze voorstellingen worden theologische accenten gelegd. Bij de profeten leeft de visie dat de voltooiing van het krijgshandelen van Jahwe te vinden is in de vernietiging van de wapens (zie b.v. Zach. 9,10; Ps. 76). Jesaja (2,3 vv.) en Micha (4,2 vv.) vinden dat als dit het doel van God is, dat dan de mens niet afzijdig kan blijven. Er is m.a.w. een samenhang tussen de uitspraken over de Heer van de strijd en de Heer van de vrede.
Historiciteit
Vooral i.v.m. de inneming van het land zijn er heel wat teksten, ook geweldscènes, die geen historische basis hebben. Zeker de teksten bij Jozua die een snelle, onmiddellijke verovering voorstellen missen voldoende grond. Zo is de intocht immers niet verlopen.
Maar, ondanks het feit dat het niet zo gebeurd is, staan de teksten er toch maar. De traditie zegt dat God zo, en niet anders gesproken heeft! Welke betekenis hebben ze dan? Voor een verklaring moeten we terug naar de ontstaanstijd van de teksten: de Babylonische ballingschap of erna. De balans van het verleden was negatief: Israël is immers alles kwijt waarvoor het Jahwe ooit gedankt en geprezen heeft. En uit het bezinningsproces blijkt dat niet Jahwe maar Israël hieraan schuldig is. Het volk is tekortgeschoten in zijn relatie met God en deze neemt nu het land terug dat hij ooit gegeven heeft. Wanneer men vanuit zo’n situatie geschiedenis gaat schrijven, dan wordt die geschiedenis verkondiging. Maar als Jahwe achter dit alles zit, dan is er hoop. En dan is het belangrijk de gave van het land aan Israël extra in de verf te zetten. Historiciteit moet, omwille van de toekomst van het volk, wijken voor gelovige duiding. Eén voorbeeld ter illustratie: de sleutel van de tekst in Deut. 3,21-22 is te vinden in 4,1. De gave van het land is verbonden met de opgave die Israël krijgt.
Ook al hebben we terecht moeite met de geweldteksten uit het Oude Testament, toch laten deze teksten meer zien over de reddende en bevrijdende God dan menig modern godsbeeld!
Slot
Wanneer we geweldteksten in het Oude Testament – en dus ook het daarin voorkomende mens- en Godsbeeld – theologisch willen beoordelen moeten we ermee rekening houden dat een groot deel van de teksten geen historische werkelijkheid beschrijft, maar ‘speculatie’ is en dat deze ’theorie’ bewust ingevoegd werd om de gave en het verlies van het land gelovig te duiden (als oproep de geboden te onderhouden).
Daarmee worden de teksten niet witgewassen maar wel in hun context geplaatst. Dan wordt het ook duidelijk dat achter het beeld van een gruwelijke God het beeld schuilgaat van een God die nooit in de steek laat, een God waarop ondanks alles mag gehoopt worden, een God die de mens nodig heeft. En dan is de mens niet een dienaar die gruwelijke daden volbrengt om aan de bloedhonger van zijn Heer te voldoen, maar een mens die eigen fouten (individueel en collectief) inziet en zijn best doet, in naam van de toekomst, om de relatie met zijn Schepper te herstellen, een mens die zijn God nodig heeft.
Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.