Het Christusbeeld van Marcus
Door Jan Lambrecht in VBS-Informatie 4 (1973) 18-32
De tekst van dit artikel werd als lezing voorgedragen tijdens de Vliebergh-Sencieleergang, Augustus 1972, te Leuven.
I. Historiserende en actualiserende exegese.
1. In het Marcusevangelie staat de welbekende tekst: “Jezus trok met zijn leerlingen weg naar de dorpen bij Caesarea van Filippus. Onderweg vroeg hij zijn leerlingen : Wie zeggen de mensen dat ik ben ? Ze antwoordden hem : Johannes de Doper, en anderen : Elia, en weer anderen : een van de profeten. Daarop vroeg hij hun : Maar gij, wie zegt gij dat ik ben ? Petrus gaf hem ten antwoord : ·Gij zijt de Christus. Maar hij verbood hun streng met iemand over hem te spreken ” (8, 27-30). Deze perikoop wordt de belijdenis van Petrus genoemd. Het Christusbeeld van Petrus was van een politiek-nationaal gehalte, en dat kan Jezus niet aanvaarden. Hij moet dit beeld zuiveren. Vandaar Jezus’ reactie op het antwoord van Petrus. Hij zegt niet neen, maar ook niet ja. De correctie van deze onzuivere, aards belaste Messiasidee komt in het vers dat onmiddellijk aansluit op de belijdenis van Petrus : ” En hij begon hun te leren dat de Mensenzoon veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, ter dood gebracht worden en na drie dagen verrijzen ” (8, 31).
Mc. 8, 27-31 staat precies in het midden van het evangelie, halverwege Jezus’ openbaar leven. Tot nu toe heeft Jezus Gods komende Rijk aangekondigd. Hij heeft geredetwist met Farizeeën en schriftgeleerden. Hij heeft de Twaalf aangesteld, parabels verteld, onderricht gegeven en tal van wonderen verricht. Hij stootte op tegenstand en onbegrip zowel bij de leidende kringen van het Joodse volk als bij zijn stadsgenoten, verwanten en leerlingen. Maar toch is er, althans bij de Twaalf, iets wakker geschud. Wat er bij hen tijdens hun omgang met Jezus gebeurde kan nog het best vergeleken worden met het opengaan van de ogen zoals dat beschreven staat in Mc. 8, 22-26 : de genezing van de blinde in Betsaïda. Jezus neemt de blinde bij de hand en brengt hem buiten het dorp. Hij doet speeksel op zijn ogen; legt hem de handen op en vraagt na deze handeling : Kunt ge al iets zien ? Het resultaat is nog onvolmaakt. De mensen die hij ziet, lijken op bomen. Daarna legt Jezus nog eens de handen op zijn ogen. Nu ziet de man scherp, alles wordt duidelijk. De genezing is volkomen. – Zo was het ook gegaan met de leerlingen. Hun inzicht ontstond niet ineens of plots, maar langzaam en in etappes. Het gezicht van de leerlingen werd gestoord door traagheid, ongeloof, onwil, koppige verharding. Ook nu nog, nadat Petrus in naam van de Twaalf Jezus’ messiasschap beleden heeft, is het begrip slechts gebrekkig. Hun opvatting over Jezus is nog aards en politiek bepaald. Ze denken in categorieën van nationale bevrijding en herstel. Jezus zal hen apart nemen tijdens de tweede helft van zijn openbaar leven onderrichten met de bedoeling hen te doen inzien wat voor een Christus hij precies is. Jezus zal ten slotte vastberaden het lijden ingaan, nadat Judas hem verraden heeft en terwijl de leerlingen vluchten en Petrus hem verloochent. Alleen zijn dood en opstanding zullen bij machte zijn om aan de leerlingen het echte verstaan bij te brengen !
Dit soort verklaring van de Petrusbelijdenis (en langs deze centrale perikoop) om van heel het Marcusevangelie) is ons vertrouwd. De evangelist bericht getrouw wat er geschiedde in het leven van Jezus van Nazaret. Hij beschrijft een psychologische evolutie : het langzaam en moeizaam tot inzicht komen van de leerlingen in wat voor iemand Jezus eigenlijk is. Men neemt dan aan dat Marcus op de eerste plaats bedoelde echte en gedetailleerde historie te schrijven, dat hij bedoelde aan te tonen hoe op een bepaald ogenblik tijdens het openbaar leven, ongeveer halverwege, de politieke Messiasidee een correctie behoefde vanwege Jezus.
2. Dan luidt de vraag : Is deze historiserende, psychologiserende exegese juist? Moeten we hiertegenover niet de mogelijkheid plaatsen dat de evangelist Marcus veel meer actualiserend en theologisch geschreven heeft? Volgens deze tweede alternatieve uitleg is het Marcus niet te doen om in detail het verloop te tekenen van wat er bij die groep rond Jezus veertig jaar eerder precies gebeurd is. Natuurlijk heeft Jezus en hebben de Twaalf bestaan, werd er door Jezus onderricht gegeven en was er bij de leerlingen zowel aanhankelijkheid als onbegrip tot aan Jezus’ dood. Dat weet Marcus en hij is zonder meer overtuigd van de historische waarheid van die gegevens. De evangelist vertrekt dus van deze stevige historische basis maar hij blijft daar niet bij. Hij actualiseert.
Het antwoord dat Petrus hier geeft is niet het antwoord van een Jood uit de jaren dertig. Neen, het is omstreeks de jaren zeventig – we zouden zeggen : historisch bekeken op onkritische wijze – een christelijk antwoord geworden, een zin uit het toenmalige Credo die door de christenen van die tijd met gelovige overtuiging uitgesproken werd. Jezus is de Christus, niet zomaar de Doper, of Elia, of een profeet. Marcus’ geloofsgenoten belijden wat Petrus hier uitspreekt : Gij zijt de Christus. Het is een volwaardig christelijk antwoord op Jezus’ vraag, en geen Joods, aards, nationalistisch of politiek antwoord. Maar waarom dan het spreekwoord: ” Maar hij verbood hun streng met iemand over hem te spreken ” (8, 30) ? Omdat de christelijke titel ‘ Christus ‘ verbleekt is, afgesleten door het veelvuldig gebruik. De titel is formeel juist, ortodox, maar hij is een beetje zonder inhoud geworden, bijna nietszeggend. Hij behoeft geen correctie, want hij is juist, wel commentaar, uitleg en concrete vulling. Omdat hij afgesleten, vaag en leeg geworden is, bestaat ook het gevaar dat de christenen van Marcus’ tijd hem met verkeerde inhoud zullen vullen. En dit is waarschijnlijk al meer dan een louter mogelijk of toekomstig gevaar, want in de hevige reactie van Petrus op Jezus’ lijdensvoorspelling heeft Marcus, zo wordt vermoed, actuele opstandige gedachten en gevoelens van zijn christenen gegoten. Het zwijggebod van Jezus is in deze uitleg dus geen bevel door Jezus veertig jaar geleden werkelijk en woordelijk gesproken. Neen, het komt van de evangelist die pastoraal bezorgd is om de kwaliteit van het geloof van zijn medemensen, om de zuiverheid van hun christologie. En die Marcus drukt zijn tijdgenoten als het ware op het hart : Houdt op met het herhalen van formules als “Gij zijt de Christus”, hoe onberispelijk juist ze ook mogen zijn, beseft in de plaats wat voor een Christus die Jezus was. Hij was Christus op de wijze van een lijdende, stervende en verrijzende Mensenzoon!
In dit soort exegese beschrijft Marcus dus niet etappes in de geloofsgroei van de Twaalf. Het onbegrip van de leerlingen is er in dit evangelie vanaf het begin en het blijft er tot aan het einde ! Er valt geen evolutie te constateren, want dat onbegrip is voor Marcus precies het symbool van de geloofszwakheid die hij bij zijn medechristenen aanwezig weet. Marcus vertoeft niet zozeer in de voorbije historie, hij wordt eerder opgeslorpt door de actualiteit van de kerkelijke situatie van die dagen. Hij leert en vermaant zijn geloofsgenoten, hij vecht voor een juiste christologie. Achter zijn Jezus staat de levende Christus, de Heer van de gemeente, en langs wat Petrus en de leerlingen zeggen of doen om komen we in kontakt met de vragen en de noden van Marcus’ kerkgemeenschap.
3. In wat voorafgaat stelden wij twee benaderingswijzen in fel contrast tegenover elkaar. De eerste werd genoemd de historiserende verklaring. In de Christustitel van Petrus’ belijdenis ziet ze het nog onvolkomen, Joods-nationalistische geloof van de leerlingen rond de aardse Jezus in het jaar 29 te Caesarea van Filippus. De tweede heeft de actualiserende exegese. Ze laat Marcus schrijven vanuit de christelijke actualiteit anno 70 en ten bate van die actualiteit. Petrus’ belijdenis is een element, wellicht het kernstuk van wat er in die dagen beleden werd, een ortodoxe formule. Maar door slijtage zegt de titel Christus nog maar weinig. De Christustitel heeft voor Marcus’ tijdgenoten uitleg, commentaar en concrete inhoudsbepaling nodig. Blijkbaar liep de juiste christologie in het leven en de leer van Marcus’ kerkgemeenschap gevaar.
II. Drie nota’s.
Met de vlugge karakterisering van het probleem aan de hand van Mc 8,27-31, moeten er nog drie voorafgaande bemerkingen gemaakt worden.
1. De eerste houdt verband met het onderwerp : de christologie van het Marcusevangelie. Wie was volgens dit evangelie Jezus van Nazaret? Wat voor Christusbeeld wilde Marcus zijn lezers bijbrengen ? Hoe zag Marcus vanuit zijn christologie de verhouding Jezus-christen ? Wat voor beslag legt die Jezus Christus, altijd volgens Marcus’ visie, op het leven van zijn volgelingen, niet alleen die van Palestina uit de jaren dertig, maar ook die te Rome in de tweede helft van de eerste eeuw en dus ook die in onze twintigste eeuw waar ook ter wereld ? Dit zijn de vragen en dat is het eigenlijke tema van deze korte bijdrage.
2. De confrontatie tussen de twee soorten exegese zoals die boven werd uitgewerkt, heeft zeker de mogelijke implicaties met betrekking tot de leer over Christus, de christologie, doen vermoeden. Maar tevens zal het wel duidelijk geworden zijn dat de keuze van het soort exegetische benadering een groot belang kan hebben voor spiritualiteit, catechese en verkondiging. Er werden twee wijzen van omgang met de Schrift zichtbaar, maar in beide gaat het er om te begrijpen wat de evangelist bedoeld heeft. Staat de actualiteit op de voorgrond, dan lezen en begrijpen we in aanzienlijke mate anders dan in het geval dat de teksten primair historie willen rapporteren. En dit heeft op zijn beurt verreikende gevolgen voor de huidige actualisatie van die teksten in het eigene leven of in de predicatie en het onderricht.
3. De derde opmerking betreft de wijze van aanpak. Liever dan abstract en systematisch te handelen over een aantal titels waarmee in Mc. getekend en geduid wordt, geven we er de voorkeur aan wat grondiger een bepaald tekst geheel te bestuderen: Mc. 8,27-9,13. Voor de probleemstelling gebruikten we er al de eerste verzen van het tekstgeheel staat inderdaad centraal in het Marcusevangelie. Het bevat : de belijdenis van Petrus, de eerste lijdensvoorspelling, de woorden over navolging, de gedaanteverandering op de berg en het gesprek tijdens de afdaling van de berg met zwijggebod en vragen over de komst van Elia. Het zijn een aantal moeilijke perikopen waarin trouwens de belangrijkste titels voorkomen : Gij zijt de Christus (8, 29), de Mensenzoon moet lijden en verrijzen (8, 31) en zal terugkeren in de glorie van zijn Vader (8, 38); uit de wolk klinkt de stem : Dit is mijn welbeminde Zoon (9, 7). De titels Christus, Mensenzoon en Zoon van God worden dus niet van hun kontekst geïsoleerd.
Is het mogelijk door analyse van dit tekstgeheel te bepalen hoe de redigerende evangelist Marcus Jezus gezien heeft ? Met de uitdrukking ‘redigerende evangelist’ rijst het delicate probleem omtrent de verhouding van traditie en redactie in die tekst. Marcus geeft woorden van Jezus weer, hij verhaalt over die Jezus. De inhoud werd niet zomaar door de evangelist uitgevonden of gecreëerd. Marcus beschikte over christelijke overleveringen, traditie, d.i. schriftelijk of mondeling bronnenmateriaal. Dat alles redigeert hij. Hij wijzigt en herschrijft zijn materiaal, hij maakt overgangsverzen, inleidende zinnen. De typisch marciaanse gedachten, zijn kijk op de zaken, kan men het best achterhalen wanneer aandachtig onderzocht wordt op welke wijze Marcus het losse materiaal ordende, wat precies hij zoal toevoegde, hoe weinig of hoe grondig hij de overgeleverde stof herschreef.
De vele en zeer verschillende criteria die bij zo een analyse gelden kunnen hier niet besproken worden. Evenmin zal de scheiding van traditie en redactie hier kritisch verantwoord worden. Omdat het in deze bijdrage o.a. gaat om de bekendmaking met een in de huidige exegese meer en meer gewaardeerde methode, wordt er de voorkeur aan gegeven het werk van een bepaald auteur 2 resumerend uiteen te zetten, zij het dan op een tamelijk vrije en gesystematiseerde wijze. De detailanalyses worden weggelaten en veel leerrijke gegevens blijven onvermeld. De aandacht gaat naar de exegetische werkwijze, de centrale gedachtengang en de voornaamste stellingen van het boek. Alleen in een paar schaarse voetnoten wordt nu en dan gewezen op een afwijkende opinie of op een mogelijk nog hoger aanslaan van Marcus’ redactioneel aandeel.
III. Bespreking van Mc. 8,27-9,13.
1. Christus is de lijdende Mensenzoon (8, 27-35)
8,27 | |
28 | Ze antwoordden hem : Johannes de Doper, en anderen : Elia, en weer anderen : een van de profeten. |
29 | Daarop vroeg hij hun: Maar gij, wie zegt gij dat ik ben? Petrus gaf hem ten antwoord : Gij zijt de Christus. |
30 | Maar hij verbood hun streng met iemand over hem te spreken. |
31 | En hij begon hun te leren dat de Mensenzoon veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten, de hogepriesters en de schriftgeleerden, ter dood gebracht worden en na drie dagen verrijzen. |
32 | En hij sprak dat woord voortaan openlijk. Petrus nam hem terzijde en begon hem streng terecht te wijzen. |
33 | Maar Jezus keerde zich om, keek zijn leerlingen aan en berispte Petrus : Ga terug, Satan, achter mij, want ge zijt niet bedacht op de dingen van God maar op die van de mensen. |
34 | En hij riep de menigte met zijn leerlingen bij zich en zei tegen hen: Als iemand achter mij wil komen, dan moet hij zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en mij volgen. |
35 | Want wie zijn leven wil redden zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest ter wille van mij en het evangelie zal het redden. |
a) Na te oordelen naar het redactionele gehalte zijn er in deze tekst vier traditiekernen te onderkennen: (1) het gesprek van Jezus met de leerlingen over zijn persoon, gesitueerd te Caesarea van Filippus (8, 27-29); (2) de voorspelling van lijden en verrijzenis (8, 31); (3) het Satanswoord (8, 33); en (4) twee uitspraken, de eerste over navolging door het dragen van het kruis en de tweede over het leven verliezen en winnen (8, 34-35), die getuige Mt. 10, 38-39 Q-kontekst) reeds vóór Marcus samenstonden. Een onderzoek van elk van deze kernen leidt tot de conclusie dat het hoogst waarschijnlijk Marcus is geweest die de vier oorspronkelijk onafhankelijke elementen tot één geheel componeerde. Het is dank zij zijn redactie een goed gestructureerd complex geworden. Er is een duidelijke voortgang in verhaal en dialoog met als zwaartepunten Petrus’ belijdenis die fel contrasteert met Petrus’ onbegrip een paar regels verder, en Jezus’ zwijggebod dat in de lijdensvoorspelling, het verwijt aan Petrus en de woorden over de navolging zijn motivering krijgt.
b) Als Marcus dit geheel zo ensceneert en bij dit werk waarschijnlijk niet over complementaire informatie beschikte – hij gebruikt enkel vier onverbonden traditiegegevens -, dan kan hij daarbij niet de pretentie hebben de lezers te overtuigen dat dit historisch, op die plaats en op die dag allemaal letterlijk gebeurd is. Zijn bedoeling is een andere. We noemden ze reeds ‘actualiserend’. Marcus zegt door zijn redactie heen tegen zijn lezers (tijdgenoten, medechristenen): Jezus Christus kan men alleen maar goed begrijpen wanneer hij gezien wordt als de Mensenzoon die moest lijden, sterven en daarna verrijzen. Zo moeten de christenen hun Christusbeeld concretiseren en determineren. Het heeft weinig zin, zo oordeelt Marcus, te blijven proclameren dat Jezus de Christus is. Deze belijdenis is juist, maar zonder inhoudelijke vulling wordt ze te nietszeggend en bovendien vatbaar voor een verkeerde, oppervlakkige en triomfalistische interpretatie. Marcus weet dat zijn lezers met Petrus protest aantekenen tegen deze lijdensnoodzaak. Maar met een Jezuswoord veroordeelt hij dit protest als duivels, onchristelijk, goddeloos. Om dit oordeel te ontkomen en werkelijk christen te blijven, d.i. achter Jezus aan te gaan, is blijkbaar een ortodoxe belijdenis onvoldoende. Wat er nodig is, zo poneert Marcus, is daadwerkelijke navolging, zelfverloochening en kruisdraging.
Op deze wijze, door redactionele verbinding van traditiegoed, commentarieert Marcus vanuit de concrete actuele situatie van zijn Kerk de overgeleverde correcte maar verbleekte Christustitel Marcus’ christologie conditioneert zijn kerkelijke, pastorale gezindheid en wordt erdoor geconditioneerd !
c) Dat men met deze manier van tekstuitleg geen tekstinleg pleegt, maar de eigenlijke gedachte van Marcus te voorschijn haalt, wordt door een tweevoudige controle bevestigd. Slechts zeven keer komt de titel Christus in dit evangelie voor. Op bijna alle plaatsen krijgt hij een nadere bepaling, dus een ‘vulling’. Dit schijnt er inderdaad op te wijzen dat de titel op weg was af te zwakken tot eigennaam : vgl. 1,1 met de uitdrukking ‘begin van het evangelie van Jezus Christus’. Wie die Jezus Christus is zegt het vervolg : de welbeminde Zoon (1, 11; vgl. ook de wellicht tekstechte toevoeging in v. 1 : ‘Zoon van God’). In 15, 31-32 spotten de hogepriesters: “… Anderen heeft hij gered, zichzelf kan hij niet redden : Die Christus, die koning van Israël laat hem nu van het kruis afkomen …”· ‘Zoon’ en ‘Koning van Israël’ zijn nadere bepalingen van ‘Christus’. En in 14, 61 luidde de vraag van de hogepriesters : ” Zijt gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?” Weer staat er naast ‘Christus’ een tweede titel: ‘Zoon van de Gezegende’. Het antwoord van Jezus op die vraag is ja, hetzelfde antwoord is aangevuld met een verwijzing naar de komende Mensenzoon: ” Ja, dat ben ik, maar ge zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen met de wolken des hemels” (14, 62; vgl. ook 12, 35-37).
De tweede bevestiging heeft betrekking tot de marciaanse opvatting over de noodzakelijke navolging om te kunnen beseffen wie Jezus eigenlijk is. Drie keer, onmiddellijk na iedere lijdensvoorspelling (8, 31; 9, 31 ; 10, 33-34), laat Marcus op de een of andere wijze opstandigheid of totaal onbegrip bij de leerlingen te voorschijn treden (zie 8, 32; 9, 32-34 ; 10, 35-37 .41). Drie keer ook heeft Jezus het dan aansluitend over navolging, klein worden en daadwerkelijke dienst (zie 8, 33-35 ; 9, 35-37 ; 10, 38-40.42-45).
2. Christus is de komende Rechter (8, 36 – 9, 1).
8,36 | Want wat baat het een mens de hele wereld te winnen en schade te lijden aan zijn leven? |
37 | Want wat zou een mens toch kunnen geven in ruil voor zijn leven? |
38 | Want wie zich voor mij en mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, voor hem zal ook de Mensenzoon zich schamen wanneer hij in de heerlijkheid van zijn Vader met de heilige engelen komt. |
9,1 | En hij zei tegen hen : Voorwaar, ik zeg u : Van degenen die hier staan zullen enigen niet sterven voordat ze zien dat het Rijk Gods met macht gekomen is. |
a) Eigenlijk loopt de scène die Marcus in 8, 27 begint tot 9, 1. Om goed de marciaanse verbinding van Christus, lijdende Mensenzoon en navolging te laten uitkomen, beschouwden we alleen het eerste deel (8, 27-33) en het begin van het tweede (8, 34-35). Nu gaat onze aandacht vooral naar de besluitende verzen 8, 38 en 9, 1. De uitspraak in 8, 38 haalde Marcus uit de traditie. Matteüs en Lucas bewaarden een oudere versie in een andere kontekst. Dit woord kan naar zijn meest oorspronkelijke vorm toe als volgt gereconstrueerd worden : Ieder die mij zal belijden voor de mensen, hem zal ook de Mensenzoon belijden voor de engelen Gods. Maar wie mij voor de mensen zal verloochenen, zal ook de Mensenzoon verloochenen voor de engelen Gods (vgl. Lc. 12.8-9 = Mt. 10, 32-33, Q). Marcus geeft alleen het tweede, negatieve deel ervan, maar in 9, 1 schrijft hij, men zou zeggen ter compensatie van het weggelaten eerste deel, een positief Jezuswoord dat uit een andere traditie afkomstig is. Dat woord stond in die traditie waarschijnlijk met 9, 11.12a.13 samen. Marcus’ bron (9, 1.11.12a.13) zou de volgende gedachtengang gehad hebben. Sommigen zullen niet sterven voordat zij de komst het Rijk Gods zien. De schriftgeleerden hebben een moeilijkheid : Maar Elia moet toch eerst komen om alles te herstellen ? Jezus antwoordt : Elia is gekomen in de persoon van de terechtgestelde Johannes de Doper.
Marcus splitst deze eenheid door inlassing van de transfiguratie (9, 2-10). 9, 1 vormt nu de positieve pendant van 8, 38. Maar 8, 38 zelf is vrucht van radicale marciaanse herschrijving. De ‘mensen’ noemt Marcus concreet ‘dit overspelig en zondig geslacht’. Hij spreekt van een ‘zich schamen voor Jezus en zijn woorden’ in plaats van een ‘verloochenen van Jezus’. De Mensenzoon is niet langer iemand die voor Gods gerechtshof vol engelen als een verdediger of als een tegenstander getuigt, maar de rechter zelf die als Zoon van God gehuld in de glorie van zijn Vader terugkeert met de heilige engelen. Ook deze voorstelling is marciaanse christologie.
b) Wat bedoelde Marcus met deze herschrijving en waarom plaatste hij 8, 38 en 9, 1 als besluit van een voor hem wel zeer belangrijke perikoop ? De titel Christus, zo werd al gezegd, legt Marcus in 8, 31 uit door te verwijzen naar Jezus’ lijden, dood en verrijzenis. Hij ‘vult’ het Christusbeeld met wat er gebeurde met Jezus op aarde, met diens levenslot. De christenen moeten in hun Christusbelijdenis geloven dat die Christus de man is welke op die precieze wijze geleefd en geleden heeft, gestorven en verrezen is. Maar blijkbaar brengt het geloof in dat verleden bestaan niet de volledige vulling. Jezus was niet alleen de lijdende, is niet alleen de opgestane Mensenzoon, hij is ook de verwachte, komende Rechter. Naar hem zien de christenen uit! Hij bepaalt hun toekomst. Christus informeert niet alleen hun geloof maar wekt ook hun hoop, zij het dan met een belofte die voorafgegaan wordt door een strenge waarschuwing.
De tijd tussen verleden en toekomst bezit dus een van hoop vervuld geloof in een Christus die tegelijk is Jezus van Nazaret die geleden heeft onder Pontius Pilatus en verrezen is op de derde dag, én de Rechter van de eindtijd. Voor de tussentijd, het heden, programmeert Marcus navolging, het prijsgeven van zichzelf : “Wie zijn leven verliest ter wille van mij en het evangelie zal het redden” (8, 35b). Dit is de enige weg om tot een juist Christusgeloof te geraken ; dit is het smalle pad van de hoop om op de laatste dag niet het voorwerp van schaamte te zijn voor de Mensenzoon-Rechter.
Wanneer komt Jezus als rechter terug ? Uit 9, 1 en 13, 30 concludeert men gewoonlijk: nog dit geslacht, want enkelen van de omstaanders zullen het nog beleven. We stellen de bespreking van 9, 1 nog even uit maar stippen hier toch aan dat ‘komst van de Mensenzoon’ (8, 38) en ‘komst van het Godsrijk’ (9, 1) voor Marcus wel niet identiek maar blijkbaar toch onderling zeer nauw verbonden zijn. Jezus als Zoon staat dicht bij God, zijn Vader, en de hele activiteit van de Mensenzoon staat in functie van het Rijk Gods. Jezus is de brenger van het Rijk.
c) Zonder veel moeite vindt men ook elders in Mc. dezelfde voorstellingen. Voordat zijn lijden begint, zegt Jezus plechtig dat hij als Mensenzoon na zijn terechtstelling, na zijn opstanding en intronisatie, ten oordeel terugkeren zal (zie 14, 62 ; vgl. 13, 26-27). En wat de christologische implicatie van de uitdrukking Rijk Gods betreft, kan 1,1 met 1,14 vergeleken worden: Marcus zegt er ogenschijnlijk zonder enig verschil te beogen ‘het evangelie van Jezus Christus’ en het ‘evangelie van God’. In 4, 33 betekent de uitdrukking ‘het woord spreken’ parabelonderricht geven met betrekking tot het Rijk Gods. Marcus verwijst in 8, 32 met dezelfde uitdrukking naar de lijdensvoorspelling van 8, 31 waarmee hij het Christusbeeld concretiseert: “En hij sprak dat woord voortaan openlijk”.
3. Christus is de welbeminde Zoon (9, 2-8.9-13)
9,2 | En na zes dagen nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee en bracht ze op een hoge berg waar ze helemaal alleen waren. |
3 | Voor hun ogen werd zijn gedaante veranderd, en zijn kleren werden glanzend wit, zó wit als geen volder ter wereld ze wit kan maken. |
4 | En Elia verscheen hun, samen met Mozes, en die waren in gesprek met Jezus. |
5 | Petrus nam het woord en zei tegen Jezus : Rabbi, het is goed dat we hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, een voor u, een voor Mozes en een voor Elia. |
6 | Hij wist immers niet wat hij zei, want ze waren hevig geschrokken. |
7 | En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en uit die wolk klonk een stem: Dit is mijn welbeminde Zoon; luistert naar hem. |
8 | En plotseling, toen ze rondkeken, zagen ze niemand anders bij zich dan alleen Jezus. |
9 | Toen ze van de berg afdaalden, beval hij hun dat ze aan niemand zouden vertellen wat ze gezien hadden, voordat de Mensenzoon uit de doden opgestaan zou zijn. |
10 | Ze hielden dit woord inderdaad voor zich maar probeerden er met elkaar achter te komen wat dat opstaan uit de doden mocht betekenen. |
11 | En ze vroegen hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen? |
12 | Maar hij zei tegen hen : Elia komt wel eerst en herstelt alles; hoe kan echter over de Mensenzoon geschreven staan dat hij veel zal lijden en veracht worden? |
13 | Maar ik zeg u dat Elia al gekomen is en dat ze hem alles aangedaan hebben wat ze wilden, zoals over hem geschreven staat. |
a) Het verhaal van Jezus’ verheerlijking op de berg werd aan Marcus overgeleverd, maar ook deze tekst heeft hij hier en daar bewerkt. In vóórmarciaanse vorm moet de transfiguratie af een literaire eenheid geweest zijn en drie delen bevat hebben : de gedaanteverandering met het verschijnen van Mozes en Elia (v. 2-4); Petrus’ voorstel om drie tenten te bouwen (v. 5); de wolk en de stem (v. 7-8). Het was een sterk apocalyptisch gekleurd verhaal 7. V.7 vormt er het hoogtepunt want de stem moet verklaren wie die Jezus in lichtgestalte eigenlijk is en moet tegelijk Petrus’ onbegrip corrigeren waarvan het voorstel dat de glorie blijkbaar als blijvende toestand wil vasthouden getuigt. De verheerlijkte, door Mozes en El.ia in zijn eschatologische waardigheid erkende Jezus wordt door de stem van de Vader ‘mijn welbeminde Zoon’ genoemd. ‘Zoon’ is een titel die stamt uit de koningsideologie. Ps. 2 en Ps. 110 gebruiken motieven uit die gedachtenwereld en deze twee psalmen worden in het Nieuwe Testament vaak aangewend om Jezus’ verhoging en zijn verheerlijkte toestand te beschrijven. Tot zover de oude, vóórmarciaanse eenheid. Op vier plaats is er marciaanse redactie waar te nemen. (1) In v. 2b accentueert Marcus zoals elders in zijn evangelie de afzondering door de toevoeging van “waar ze helemaal alleen waren”. (2) In v. 4 verandert hij de oorspronkelijke volgorde (vgl. v. 5): Elia wordt het eerst genoemd, wat verklaard wordt door de plaats die hij bekleedt in het gesprek tijdens het afdalen van de berg (zie v. 11-13) (3) Met v. 6a “Hij wist immers niet wat hij zei” onderstreept Marcus Petrus’ vergissing en met v. 6b “want ze waren hevig geschrokkken” benadrukt hij het onbegrip van de leerlingen. (4) In v. 7 ten slotte plaatst hij bij de uitspraak “Dit is mijn welbeminde Zoon” het bevel ” Luistert naar hem”·
b) In de voorgaande paragraaf werd duidelijk dat voor Marcus de komst van de Mensenzoon-Rechter in de heerlijkheid van zijn Vader (8,38) en de komst van het Rijk Gods in kracht (9, 1) zeer sterk op elkaar betrokken zijn. In 9, 1 werd door Jezus plechtig verzekerd dat enkelen vóór hun dood het Rijk Gods zullen zien. Deze uitspraak heeft het op vóórmarciaans vlak over het eschaton, de eindtijd. Maar in de marciaanse kontekst staat nu dat Jezus na zes dagen voor enkelen (de drie leerlingen) van hemelse heerlijkehed doorstraald wordt. Natuurlijk weet Marcus dat hiermee de komst van het Godsrijk nog niet blijvend is. Maar hij lost de belofte van Jezus toch in door hem zes dagen later in eschatologische heerlijkheidsgestalte aan drie leerlingen in een vlug voorbijgaand gebeuren te laten verschijnen. De transfiguratie is voor Marcus dus een anticipatie van het Rijk Gods in definitieve heerlijkheid, een van tevoren tijdelijk zien van de verheerlijkte, weer levende, als het ware reeds verrezen Mensenzoon. Ook dit is een deel van het antwoord op de vraag wie Christus eigenlijk is. Hij is Gods enige, welbeminde Zoon, toekomstig zichtbaar in stralende, goddelijke heerlijkheid. Hij is dus niet alleen vernederde maar ook de verhoogde!
De marciaanse toevoeging in v. 7 “luistert naar hem” breekt enigermate de climax die de identiteitsbepaling “Dit is mijn welbeminde Zoon” bewerkte. En toch is die additie geen gevolg van redactionele slordigheid. Voor Marcus is de in het verleden gestorven Jezus én de toekomstige Wereldrechter ook de nu levende, heersende, bevelende Heer. Reeds in 8, 38 had hij door toevoeging van ‘en mijn woorden’ er actualiserend op gewezen dat niet alleen de aardse leerlingen zich niet mochten schamen voor de aardse Jezus, maar dat ook de christenen na Pasen zich niet mogen schamen voor hem, in de ontmoeting met zijn woorden. Ze moeten bereid zijn hun leven te verliezen voor Jezus, maar ook, zo preciseerde Marcus in 8, 35, voor het postpascals buiten Palestina verkondigde evangelie. Zo ook roept Marcus in 9, 7 te midden van de transfiguratieperikoop actualiserend zijn medegelovigen op om naar de verrezen, levende en verheerlijkte Heer te luisteren. Als veelgeliefde Zoon van de Vader bezit hij toch een eminent gezag. En nog eens kan men aldus vaststellen dat Marcus de realistisch ingestelde, pastoraal bekommerde zielzorger is, die sprekend over toekomstige glorie toch de noodwendigheden van het heden niet vergeet.
c) De twee voornaamste themata van het marciaanse transfiguratieverhaal, ‘Zoon van God’ en het luistermotief, komen niet alleen in 9, 2-8 voor. Het is bekend dat heel het evangelie als het. ware vastgeankerd ligt in een drievoudige en zeker niet toevallige vermelding van de titel Zoon van God. De stem uit de wolk gebruikte die titel in het midden van het evangelie (de verheerlijking op de berg, 9, 7). Dezelfde stem weerklinkt aan het begin, bij Jezus’ doopsel : “Gij zijt mijn welbeminde Zoon; in u heb ik welbehagen” (1,11). En ook aan het einde, na de dood van Jezus, wordt de titel uitgesproken, nu niet door de stem maar als belijdenis door de eerste gelovige heiden, de honderdman onder het kruis : “Deze is waarschijnlijk de Zoon van God” (15, 39); en let wel, hier verschijnt niet de verheerlijkte, maar hangt de gestorven Jezus !
Over het luistermotief in Mc. zou veel te zeggen zijn. Hier zij er alleen op gewezen dat Marcus het redactioneel door toevoeging en herhaling uitermate sterk beklemtoond heeft in zijn parabelhoofdstuk (zie 4, 3.9.12.23.24.33) en in de reinheidsdiscussie (zie 7, 14; en het wellicht ook authentieke 7, 16). Het motief komt in Mc. voor in de vorm van aandringende oproep en in de vorm ook van verwijt: horende niet horen (4, 12 en redactioneel 8, 17.18). ‘Luisteren’ betekent voor Marcus begrijpen, verstaan, het Woord opnemen zodat het vrucht draagt! Het is dus een postpaschaal christelijk en theologisch gekwalificeerd horen!
IV. Besluit
In drie korte paragrafen werd een globale bespreking geboden van Mc. 8,27-9,13. Telkens stonden de opmerkingen over traditie en redactie voorop; van hieruit probeerden we dan de marciaanse accentuering te bepalen ; en ten slotte werden de bevindingen even geplaatst in de ruimere kontekst van het evangelie als geheel. De analyse gold Marcus’ christologie. Het gekozen tekstgeheel leende zich trouwens goed tot dit onderzoek, want aan het begin ervan staat de gewichtige vraag : Wie zeggen de mensen dat ik ben ?
1. De resultaten kunnen als volgt samengevat worden. De titel Christus is voor Marcus en zijn gelovigen blijkbaar een afgezwakte titel geworden, te gemakkelijk gebruikt, te weinig zeggend. Daarom moet hij uitgelegd en met vernieuwde zeggingskracht gevuld en verdiept worden. Marcus doet dit in zijn compositie achtereenvolgens met behulp van de titels Mensenzoon en Zoon van God. Voor Marcus is Mensenzoon zowel de lijdende, stervende en verrijzende Jezus van het verleden en als de Rechter van de toekomst. Zoon van God zal Jezus op manifeste, epifane wijze blijken te zijn in de eindtijd; zijn heerlijkheidsgedaante hebben de drie leerlingen van te voren mogen schouwen. Zoon van God is hij ook als de actuele Heer van de Kerk die zijn christenen nu tot luisteren en navolging oproept. Een aldus rijk genuanceerde, vanuit de actuele geloofsnood bewust geformuleerde en verleden, heden en toekomst overkoepelende christologie zou men nauwelijks hebben durven vermoeden in het zogenaamde onbeholpen Marcusevangelie.
2. Maar er is nog meer. Christologie is voor Marcus niet, of voorzichtiger gezegd, niet louter een verstandelijke aangelegenheid. Zoals de Mensenzoon gekomen is om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen (vgl. 10, 45), zo komt die Mensenzoon terug om zijn uitverkorenen te verzamelen (vgl. 13,26) en tegelijk om zich te schamen voor wie zich voor hem en zijn leer geschaamd hebben (vgl. 8,38). Jezus Christus is de heersende, met gezag beklede Zoon van God. Wie Christus eigenlijk is, wordt niet met noties en titels geleerd, maar wordt existentieel ervaren in de navolging, d.i. zeer concreet in de kruisdraging en de zelfverloochening. Christologie betekent dus voor Marcus een levenswijze, een levensoptie. Ze is meer een zaak van doen dan van kennen. Christologie is geen vrijblijvende theorie, maar juist geïnterpreteerd legt ze beslag op de beslissingskern van de menselijke persoon. Christologie is voor Marcus in haar zuiverste betekenis een kwestie van leven winnen of verliezen, ja, van het leven winnen door het te verliezen.
3. Mc. 9, 9-10 zijn verzen van zuiver marciaanse redactie, ze zijn marciaanse creatie. Jezus verbiedt de drie aan iemand te vertellen wat ze hebben, voordat de Mensenzoon uit de doden zal zijn opgestaan. Het zwijggebod na de transfiguratie herneemt klaarblijkelijk dat van 8,30 na de Petrusbelijdenis. De bedoeling van Marcus is dezelfde: waarschuwen tegen het oppervlakkig triomfalisme van een christologie die wel juist is maar eenzijdig alleen denkt aan heerlijkheid. In het Marcusevangelie kan Jezus zelf pas openlijk en gerust voor zijn identiteit van Christus en Zoon van God uitkomen in de kontekst van zijn lijden. De geheimhouding is dus een marciaanse veiligheidsmaatregel; ze staat in functie van een zuiver te houden Christusbeeld. De verrezen Christus kan men pas begrijpen in het licht van zijn lijden en sterven. De volledige Jezus integreert de lijdensnoodzaak. Dat is wel de meest benadrukte en, het moet gezegd, de meest ergerniswekkende marciaanse affirmatie. Maar voor Marcus behoort die affirmatie geheel en al tot Gods blijde boodschap. De geheimhouding, hoe zeer ook beklemtoond, is toch niet absoluut; ze is gelimiteerd in de tijd. Na het lijden en de verrijzenis mogen de leerlingen spreken (vgl. 9, 9). Men kan zich echter in marciaanse geest de vraag stellen of het voor christenen niet uit de aard zelf van hun Christusgeloof en met name van een voldragen en evenwichtige christologie, of het voor hen niet passend en aanbevelenswaard is om bescheiden en terughoudend te zijn met confessies en proclamaties, maar des te beslister in het zich toeleggen op navolging van de Heer en het dienaar zijn van allen.
—————————
Voetnoten
1. M. Horstmann, Studien zur markinischen Christologie. Mk 8, 27-9, 13 als Zugang zum Christusbild des zweiten Evangeliums (Neutestamentliche Abhandlungen 6), Münster 1969.
2. Hier, zoals ook op blz. 25 en 27-28, worden een aantal woorden, zinsdelen of verzen die waarschijnlijk marciaanse redactie bevatten, kursief of vet gedrukt. Vet betekent herschrijving ; kursief betekent creatie. Op deze wijze worden de resultaten van Horstmann’s analyse, naar wij hopen, vrij getrouw visueel geresumeerd. Me. 8, 34-35 is in het boek niet besproken ; de in die verzen onderstreepte woorden geven onze eigen evaluatie weer.
3. De marciaanse redactie (herschrijving, vormgeving) wordt door Horstmann o.i. nog te gering geacht.
a) Wat 8, 27-29 betreft wijst na anderen G. Minette de Tillesse, Le secret messianique dans l’évangile de Marc [Lectio divina 47), Paris 1968, b.lz. 303-314, erop dat waarschijnlijk de hele compositie qua forma marciaans is. Hij komt tot dit besluit na vergelijking van 8, 27-29 met het [meer) traditionele stuk 6, 14- 16 en met 8, 22-26 : “La part de composltion rédactionnelle doit donc être assez large… Cela n’implique d’ailleurs pas que la confession de Pierre ne soit pas ‘historique’ (blz. 312).
b) Met betrekking tot v. 31 is G. Strecker, Die Leidens- und Auferstehungsvoraussagen im Markusevangelium, in : Zeitschr. f. Theol. u. Kirche 64 (1967) 16-39, van oordeel dat deze eerste lijdensvoorspelling traditionele, vóórmarciaanse stof bevat terwijl de andere twee secundair zouden zijn. Hij houdt er rekening mee dat in 8, 31 de titel ‘Mensenzoon’ en de uitdrukking ‘veel lijden’ wellicht door Marcus geschreven zijn en daarom in een reconstructie van de oervorm weggelaten kunne worden. Een L Schenke, Studien zur Passionsgeschichte des Markus. Tradition und Redaktion in Markus 14, 1-42 [Forschung zur Bibel 4) Würzburg 1971, blz. 41.45. 253-257, bijv. staat veel sceptischer ten overstaan van het traditionele karakter van 8, 31. Wel stelt hij dat Marcus een traditioneel Mensenzoonwoord kende dat over Jezus’ lijden spreekt (hij verwijst hiervoor naar 10, 45 = Lc. 22, 27 ; zie blz. 247-249), maar na bespreking van enkele vocabularische en tematische gegevens besluit hij: “Ein Bliek auf den gesammten Kontext Mk. 8, 27-9, 1 macht allerdings eher die redaktionelle Bildung van 8, 31 wahrscheinlich, da dieses Stück zwar traditionelle Elemente verarbeitet hat, in seiner Formulierung, seiner Tendenz und seiner Stellung innerhalb des Markusevangelium aber als durchaus redaktionell angesehen werden muss” [blz. 257).
c) En hoe staat het met het Satanslogion V. 33b ? Is dit logion zo zeker vóórmarciaans ? Het is niet a priori uitgesloten dat Marcus het historisch feit van Petrus’ verloochening aldus met een door hem gecreëerde uitspraak van tevoren tematisch aangekondigd heeft en bijgevolg Petrus’ weigering van het lijden als satanische ingeving geïnterpreteerd heeft. Tegelijk zou hij op deze wijze Satans bekoring (vgl. Me. 1, 12-13 en Q-parallellen) in het openbaar leven van Jezus geconcretiseerd en gehistoriseerd hebben. A. Denaux, Petrusbelijdenis en eerste lijdensvoorspelling, n: Collationes Brugenses et Gandavenses 15 (1969) 188-220, pleit in de lange noot 42 van blz. 210 voor het redactioneel karakter van het Satanslogion.
4. Dit postuleren van een voormarciaans samenstaan van 9, 1 en 9, 11-13 is wel een zeer gedurfde veronderstelling. Vgl. R. Bultmann, Die Geschichte der synoptischen Tradition (Forschungen z. Rel. u. Lit. des A. u. N.T. 29), Göttingen 7 1967;
blz. 131 : Me. 9, 11-13 “war in der Quelle des Mk die Fortsetzung von V. f, von dem es Mk durch die dazwischen geschebene Verklärungsgeschichte V. 2-10 getrennt hat”. Over de herkomst van 9, 1 bijv. zijn de opinies echter zeer verdeeld. We vermelden hier alleen de korte studie van N. Perrin, The Composition of Mark 9, 1, in: Novum Test. 11 (1969) 67-70, die van mening is dat dit vers geen echt Jezuswoord en geen ‘Gemeindebildung’, maar marciaanse creatie is. Marcus maakte hierbij gebruik van het naar Perrin’s oordeel traditionele 13, 30: “We suggest … that Mark 9, 1 is a saying produced on the model of 13, 30 as the promise antithetical to the warning contained in 8, 38, rather than a Markan adaptation of a genuine saying of Jesus or a Trostwort from early Christian prophecy” (blz. 70).
5. Ook ‘het tematisch verschillende en in de analyse elders gebruikte stuk 9, 9-13 wordt hier neergeschreven. Voor de bespreking zie blz. 26 en 31-32.
6. Men heeft het transfiguratieverhaal op zeer uiteenlopende wijze verklaard. Meestal gaat men bij de verklaring uit van de min of meer verdoken verwijzingen die het verhaal zou bevatten. (1) Volgens sommige schrijvers zouden er allusies aanwezig zijn op het Loofhuttenfeest. Zo dit feest voor Israël (nog ?) te maken had met de idee van ‘ troonsbestijging ‘, dan zou de transfiguratie Jezus als Messias introniseren. (2) Anderen ontdekken in dit verhaal een aantal apocajyptische motieven en beschouwen het daarom als een parousieverhaal: de leerlingen ervaren proleptisch de wederkomst van Jezus. (3) Nog anderen zien allerlei verwijzingen naar het Exodusgebeuren. Jezus wordt volgens hen in dit verhaal voorgesteld als een tweede Mozes, als de leider van een nieuwe Exodus, een nieuwe bevrijding. Voor deze laatste uitleg zie J.A. Ziesler, The Transfiguration Story and the Markan Soteriology, in : Expository Times 81 (1969-70) 263-268. Ziesier heeft het over de betekenis van het verhaal in het Marcusevangelie. In de tekst
hebben wij het eerst over de zin van het vóórmarciaanse verhaal.
Een reeks exegeten denken dat onze perikoop een door Marcus geantedateerd verschijningsverhaal is. Zie bijv. de recente studie van W. Schmithals, Der Markusschluss, die Verklärungsgeschichte und die Aussendung der Zwölf, in : Zeitschr. f. Theol. u. Kirche 69 (1972) 379-411. Op blz. 384-395 poogt deze auteur na vele anderen opnieuw, o.i. op een weinig overtuigende wijze, aan te tonen dat
het transfiguratieverhaal oorspronkelijk een verschijning betrof aan Petrus alleen. Ze werd door Marcus van achter de Lege-grafperikoop weggebroken en overgeplant “in die Historie Jesu” (blz. 389). Hij reconstrueert: “9, 2 lautete vor den redaktienellen Eingriffen vermutlich also : ‘Und nach sechs Tagen erschien Jesus dem Sirnon und führte ihn auf einen hohen Berg…” (blz. 388).
7. Volgens L. Schenke, o.c., blz. 484-485, is de marciaanse redactie in v. 2 nog aanzienlijk groter geweest. Naast het werkwoord ‘meenemen’ zou ook de afzondering van de drie leerlingen zoals in 5, 37 en 14, 33 op de redactor teruggaan. Een zorgvuldige analyse zou wellicht ook in andere verzen nog meer marciaanse redactie doen vinden dan Horstmann reeds aanneemt. We denken meer speciaal aan v. 7 wegens zijn verwantschap met 1, 11.
Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.