Inspiratie en waarachtigheid van de bijbel

Door Johan Lust in VBS-Informatie 20 (1989) 27-33 en 51-57

Mij werd gevraagd een bijdrage te leveren over het Oude Testament, en meer bepaald over de zin van de inspiratie, de bedoeling van de bijbelse auteurs, en de historische en wetenschappelijke waarachtigheid van de Heilige Schriften. Ik kreeg bovendien het vriendelijk verzoek dat op een gepaste manier aan te brengen bij mensen die problemen hebben met veranderde opvattingen.

Dat is een hele boterham. Laten we eerst even de vraagstelling opnieuw bekijken. Er wordt verondersteld dat we het in eerste instantie hebben over het Oude Testament. Daar zitten blijkbaar de meeste moeilijkheden, vooral op het gebied van de historische en wetenschappelijke waarachtigheid. Het is nochtans over dit Oude Testament dat de nieuwtestamentische tweede Timoteüsbrief zegt dat “de gehele Schrift door God is ingegeven” of geïnspireerd1.

De vraagstelling suggereert ten tweede dat er in de laatste tijd heel wat veranderde opvattingen zijn ontstaan die de vroegere leer tegenspreken. Vroeger was alles duidelijk. Men wist waaraan zich te houden. Het stond in de catechismus. Sedert het Tweede Vaticaans concilie is alles op losse schroeven gezet. Het lijkt nu wel alsof men toegeeft dat het Oude Testament vol verhaaltjes staat die eigenlijk niet echt gebeurd zijn of die door de wetenschap worden tegengesproken.

Daar zitten tenminste drie elementen in die om een verdere bespreking vragen. We zullen ze achtereenvolgens behandelen en daarbij als volgt te werk gaan: Eerst wil ik even laten aanvoelen dat de vroegere ‘duidelijkheid’ zeer bedriegelijk was. Daarna gaan we de leer van het Tweede Vaticaans Concilie van meer nabij bekijken. Tenslotte zullen we meer expliciet de waarachtigheid van de bijbelse teksten onderzoeken.

EEN BEDRIEGELIJKE DUIDELIJKHEID.
DE SEPTUAGINTA

Examenvragen kunnen soms levendig bijblijven. Zo herinner ik mij nog goed dat de professor Oud Testament op het seminarie mij op het examen lastig viel met de vraag of de Septuaginta geïnspireerd is. De Septuaginta is de oudste bijbelvertaling. De eerste kerkvaders gebruikten meestal die Griekse bijbelversie omdat ze de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst niet konden lezen. Ook de kerkelijke documenten waren op die tekst gebaseerd. De vraag is dus niet zonder belang.

Is die vertaling geïnspireerd? Je kan enigszins simplistisch repliceren: ‘De bijbel als zodanig is geïnspireerd; of het nu gaat om de oorspronkelijke tekst of om de Grieke vertaling, maakt daarbij geen verschil’. Dergelijk antwoord voldoet niet. Het veronderstelt dat de Griekse tekst letterlijk hetzelfde zegt als de Hebreeuwse, wat niet helemaal het geval is.

Neem bijvoorbeeld. het scheppingsverhaal. Daar lees je in hoofdstuk 2, vers 2: “Op de zevende dag bracht God tot voltooiing het werk dat Hij verricht had. Op de zevende dag rustte Hij van al het werk dat Hij verricht had’. In de Septuaginta wordt dat: ‘Op de zesde dag bracht God tot voltooiing het werk dat Hij verricht had. Op de zevende dag rustte Hij van al het werk dat Hij verricht had’. In de oorspronkelijke tekst zijn er blijkbaar zeven scheppingsdagen, waarvan de laatste tevens een rustdag is. In de vertaling daarentegen zijn er slechts zes waarop als zevende een rustdag volgt.

Andere voorbeelden van verschillen tussen de Hebreeuwse en Griekse tekst zijn goed bekend. Men denke slechts aan het satanische vers 24 in Ex 4, waar aan God een duivelse rol wordt toegemeten: ‘Toen Mozes onderweg ergens de nacht doorbracht kwam Jahwe op hem af en wilde hem doden’. In de Septuaginta wordt Jahwe in deze contekst vervangen door een engel.

Het volgende voorbeeld speelde een belangrijke rol in onze theologie. Het betreft Js 7,14. Daar legt de Septuaginta deze profetie in de mond van Jesaja: “Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en gij zult hem Immanuel noemen’. De Hebreeuwse tekst leest: “Zie de jonge vrouw is zwanger, ze zal een zoon baren en gij zult hem Immanuel noemen”. Reeds de vroegste kerkvaders zoals Justinus hoorden in deze tekst een voorspelling van de geboorte van Jezus, de Messias, uit de Maagd Maria. Justinus beschuldigde zijn joodse opponent Trypho ervan de Schrift te vervalsen omdat hij de versie van Justinus niet aanvaardde. De jood Trypho las immers de Hebreeuwse tekst en vond daar niets over een maagd. Hij vond er evenmin een voorspelling daar het Hebreeuws niet spreekt over een vrouw die zal zwanger worden, maar wel over een vrouw die zwanger is. Welke tekst is nu geïnspireerd, de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst of de Griekse vertaling?

Ik bespaar u de antwoorden die ik destijds op het examen gestameld heb. De vraagstelling bood ons echter een goede gelegenheid om enkele vraagtekens te plaatsen bij de zogenoemde ‘duidelijkheid’ van de klassieke inspiratieleer. Vooral P. Benoit van de Ecole biblique in Jeruzalem publiceerde opgemerkte bijdragen vanuit deze invalshoek, tussen de jaren ’50 en ’602. Het merkwaardige in zijn voorstelling is niet zozeer dat hij het label ‘geïnspireerd’ wilde toekennen aan een vertaling. Het concilie van Trente had immers reeds veel vroeger gestreden voor de erkenning van de Latijnse Vulgaat vertaling. Merkwaardig is veeleer dat Benoit vertrekt van de bijbeltekst.

Vroegere theorieën waren opgebouwd op een paar grondprincipes ontleend aan het kerkelijk gezag. Men kan ze gemakkelijk terugvinden in de tekst van de Mechelse Catechismus: 1. “De Heilige Geest heeft aan de schrijvers de waarheden ingegeven die ze moesten schrijven; hij heeft hun wil bewogen om ze te schrijven;” 2.”Hij heeft hen daarenboven in het schrijven bijgestaan om ze van alle dwaling te vrijwaren”. Dit betekent ten eerste dat God als auteur wordt aanzien, en ten tweede dat de Schrift vrij is van alle dwaling. Dit laatste noemde men de ‘inerrantie’ van de Bijbel.

In dogmatische tractaten – dat zijn uiteenzettingen over de leer van de kerk – heeft men met allerlei schoolse (scholastische) begrippen en redeneringen nader bepaald wat het betekent dat God ‘auteur’ is en welke rol er overblijft voor de menselijke schrijvers die toch ook hebben meegewerkt aan het tot stand komen van de Bijbel. Tevens heeft men verder beschreven wat de ‘inerrantie’ inhield. Dit alles gebeurde zonder ooit de tekst van de Bijbel zelf te raadplegen of te lezen. Treffend in dit verband is de inleidende bemerking van K. Ralmer bij zijn bekende werk Ober die Schriftinspiration, geschreven in 1956: “Dit is een dogmatische studie. Dat wil zeggen dat ze niet direkt uitgaat van de bijbelse teksten … maar wel van de inspiratieleer, zoals ze in haar grondtrekken door het Leerambt werd vastgelegd”. K. Ralmer is er zich best van bewust dat het ook anders kan. In plaats van abstracte theorieën op te bouwen, kan men ook vertrekken van de concrete bijbelse gegevens. Hij doet dit niet omdat het zijn bedoeling is de klassieke theorieën van binnenuit aan te vallen.

Dit brengt ons meteen bij één van de kenmerken van het nieuwere denken over de inspiratie, aan de vooravond van het Tweede Vaticaans concilie: Men is meer en meer geneigd het abstracte scholastieke of schooldenken te verlaten en te ruilen voor een meer concrete benadering die rekening houdt met de bijbeltekst zelf. De bedenkingen van P. Benoit over de geïnspireerdheid van de Septuaginta boden daarvan een goed voorbeeld.

HET TWEEDE VATICAANS CONCILIE

Zet dit concilie alles op losse schroeven, zoals sommigen beweren? Wat leert het over de inspiratie? De belangrijkste uitspraken in dit verband staan in de dogmatische constitutie over de goddelijke openbaring (Dei verbum), gepubliceerd in 1966. We onderscheiden er twee delen in die we achtereenvolgens kort bespreken.

1. Het eerste staat helemaal in de lijn van de voorgaande concilies die zich met deze kwestie hebben beziggehouden: Florence (1442), Trente (1546) en Vaticaan I (1870). We lichten er de voornaamste passages uit: De bijbelboeken zijn “onder ingeving van de Heilige Geest geschreven; ze hebben God tot auteur en zijn als dusdanig aan de kerk overgeleverd. Maar bij de samenstelling van de heilige boeken heeft God mensen uitgekozen. Hij maakte van hen gebruik met al hun vermogens en krachten. In en door hen werkzaam, heeft Hij hen als ware auteurs al datgene wat Hij wilde, en dat alleen, te boek doen stellen. Men moet dus eraan vasthouden dat al wat de geïnspireerde schrijvers of hagiografen beweren, door de Heilige Geest wordt beweerd. Daarom moet men belijden dat de boeken van de Heilige Schrift de waarheid die God omwille van ons heil in de heilige geschriften heeft willen doen optekenen onwankelbaar, trouw en zonder dwaling leren… ”

In deze tekst kan men de twee basiselementen herkennen die deel uitrnaken van elke klassieke inspiratietheorie. Het gaat er eerst en vooral over de auteur van de Schrift. Zoals in de voorgaande concilies wordt eerst God als auteur genoemd. Nieuw is echter dat ook de menselijke schrijvers als volwaardige auteurs worden aangezien.

Het tweede element in deze uitspraak betreft de waarheid vervat in de Bijbel. Het is een gevolgtrekking van de inspiratie: Als God werkelijk auteur is van de Schrift, dan moet die ook de waarheid bevatten zoals Hij die er heeft willen inleggen. Merkwaardig is dat deze tekst bijna volledig voorbij gaat aan de grote encyclieken van na het eerste Vaticaans Concilie, en aan de gesofisticeerde en subtiele theologische discussies over de inspiratie die in die tijd gangbaar waren. Daarin werd op pijnlijk gedetailleerde manier uitgelegd hoe de leer van de concilies moest worden begrepen. Vooral de ‘inerrantie’ leer werd er zeer sterk verdedigd. Volgens deze leer kan de Schrift geen enkele fout bevatten: Een uitdrukking in die zin stond in het eerste ontwerp dat aan de concilievaders werd voorgelegd. In de eindtekst is daarvan alleen nog een zeer voorzichtige maar betekenisvolle naklank te horen.

Het document spreekt over de waarheid van de Schrift en doelt daarbij uitdrukkelijk op wat God ons wil meedelen voor ons heil. Men wil er helemaal niet beweren dat alles in de Schrift foutloos is en absoluut waar op natuurkundig of historisch gebied. Laten we dit even toepassen op het scheppingsverhaal. Als we zeggen dat dit verhaal gegarandeerd waar is, betekent dit niet dat het een historisch en natuurkundig correct verslag bevat van de schepping. Wel wordt verzekerd dat God er een waarheid meedeelt die tot ons heil strekt.

2. Maar hoe kunnen we weten wat God bedoeld heeft met een tekst zoals die van het scheppingsverhaal? Dat is het thema van het tweede deel van de uitspraak van het concilie. Het gaat er over de wijze waarop de Schrift moet worden verklaard: “Aangezien God in de Heilige Schrift door mensen op menselijke wijze heeft gesproken, moet de bijbelverklaarder, om te doorzien wat God ons heeft willen meedelen, aandachtig onderzoeken, wat de gewijde schrijvers werkelijk hebben willen uitdrukken en wat God door hun woorden heeft willen bekendmaken. Om hun bedoeling te achterhalen moet onder andere worden gelet op de literaire genres. Want de waarheid wordt op uiteenlopende manier voorgesteld en uitgedrukt in teksten die op verschillende wijze historisch, profetisch, dichterlijk of van een ander genre zijn…”

Gods waarheid is uitgedrukt in menselijke woorden die tijdsen cultuurgebonden zijn. Om hun betekeuis te vatten moet men zo goed mogelijk de spreekwijzen die toen gangbaar waren proberen te begrijpen. De tekst verklaart verder dat de kerkelijke instanties zich moeten laten voorlichten door degelijke studies. Uiteindelijk moet echter deze schriftverklaring onderworpen worden aan het oordeel van de kerk, die als opdracht heeft het woord gods te bewaren en te vertolken.

Belangrijk in deze tekst is vooreerst dat de historisch kritische bijbelstudie, die van de voorgaande pauselijke encyclieken weinig krediet kreeg, hier volop gewaardeerd wordt. Merkwaardig is ook dat op een andere manier wordt geredeneerd. We merkten reeds op dat de vroegere officiële uitspraken en theologische tractaten over de inspiratie de neiging vertoonden om sterk inductief te denken. Dat wil zeggen dat ze uitgingen van algemene principes en van bestaande dogmatische gegevens om van daaruit gedetailleerde theorieën uit te werken.

Het Tweede Vaticaans Concilie stapt, gedeeltelijk althans, af van deze theoretische denkwijze. Het neemt de bijbeltekst zelf als uitgangspunt, met zijn menselijke, cultuurgebonden kenmerken. Het is hetzelfde uitgangspunt dat we aantroffen in het nieuwere denken over inspiratie zoals bijvoorbeeld in de artikels van P. Benoit over de Septuaginta.

DE WAARACHTIGHElD VAN DE BIJBEL

Na het concilie is er een soort windstilte opgetreden in het domein van de katholieke inspiratieleer. Betekenisvol is de titel van een van de zeldzame recentere monografieên over dit onderwerp: Het einde van de inspiratietheologie3. De meeste katholieke exegeten zijn slechts weinig met het probleem van de inspiratie begaan. Eigenaardig genoeg begint die thematiek aan belangstelling te winnen in het protestantse en anglikaanse kamp. Vooral het aanverwante probleem van de autoriteit van de Bijbel als het boek van de kerk wordt regelmatig naar voren geschoven. Op het gebied van de inspiratieleer zelf gaat het vooral om een confrontatie met fundamentalisten.

Wat zijn fundamentalisten? Het is niet zo eenvoudig om een eenduidige en onpartijdige definitie te geven. De getuigen van Jehovah bieden een goed voorbeeld van hedendaags fundamentalistisch denken. Je kan echter ook veel katholieken en protestanten fundamentalistisch noemen. Het zijn christenen die het ‘fundamentele’ in hun godsdienst zoeken te verdedigen tegen allerlei nieuwere strekkingen in. Dit ‘fundamentele’ is de Bijbel. Met veel. eerbied aanvaarden ze onvoorwaardelijk wat daarin geschreven staat, volgens de letter van de tekst.

Tot zover kunnen we nog grotendeels met hen meegaan. De Bijbel bevat immers inderdaad het fundament van onze godsdienst. Hij is het woord Gods voor ons. Dit woord moeten we aanvaarden, letterlijk zoals het er staat. De vraag is echter wat die letterlijke betekenis inhoudt. De Bijbel is een oud boek, gebonden aan een oude cultuur die ons niet onmiddellijk eigen is. Dit boek heeft bovendien een lange geschiedenis doorgemaakt. Het is niet ineens geschreven, het is langzaam gegroeid, door de jaren heen. Als we werkelijk aanvaarden dat God tot ons spreekt door deze menselijke woorden, dan moeten we ook de moeite doen om ze grondig en kritisch te bestuderen. Ernstig onderzoek is nodig om de draagkracht van de bijbelse uitspraken te begrijpen. Hier is het dat het schoentje wringt. Fundamentalisten weigeren de geopenbaarde tekst kritisch te bekijken. Ze zijn geneigd de officiële uitleg te aanvaarden, zonder daarover dieper na te denken. Als die officiële uitleg kritisch doordacht is, is het probleem niet zo groot. Dat is evenwel lang niet altijd het geval.

We kunnen dit illustreren met een voorbeeld. De Getuigen van Jehovah noemen zich zo, naar de naam van God die ze lezen in het Oude Testament. De naam Jehovah is op het eerste gezicht een letterlijke weergave van wat er staat in de Hebreeuwse bijbeltekst. Bij nader toezicht is dat evenwel niet zo zeker, en zelfs helemaal twijfelachtig. In het Hebreeuws schrijft men doorgaans geen klinkers. Alleen voor beginners werd in sommige handschriften een vocalisatiesysteem aangebracht De gewone teksten geven alleen de medeklinkers aan. Daar leest men bijvoorbeeld SFR met als betekenis: ‘boek’. De lezer wordt verondersteld slim genoeg te zijn en te weten dat je dat woord als ‘sefer’ moet uitspreken. In de teksten met vocalisatiesysteem staan die klinkers aangeduid onder en boven het woord. De godsnaam is een speciaal geval. Uit eerbied spreken de Joden die nooit uit. Ze schrijven JHWH, en zeggen Edonaj: ‘Heer’. Voor beginners voegen ze de klinkers e,o,a toe aan de naam JHWH. In ons schrift wordt dat JeHoWaH of Jehovah. Het moet u evenwel duidelijk geworden zijn dat die klinkers eigenlijk horen bij Edonaj en niet bij JHWH. Ze moeten er de lezer aan herinneren dat hij Edonaj (Heer) moet zeggen telkens hij de onuitsprekelijke naam JHWH tegenkomt. Het is dus geenszins de bedoeling Jehovah te lezen.

In onze Nederlandse bijbelvertaling staat die godsnaam als Jahwe weergegeven. Hoe weten wij dat we die naam zo mogen uitspreken? Zeker weten we dat niet. Wel stellen we vast dat de oude Griekse bijbelvertaling die naam aldus las. Daaruit mogen we het vermoeden afleiden dat die naam vroeger inderdaad zo werd uitgesproken.

Andere voorbeelden hebben meer direct betrekking op de waarachtigheid van de Schrift. Ze gelden niet alleen voor de Getuigen van Jehovah. Nemen we even het vijfde hoofdstuk van Genesis, het eerste bijbelboek. Daar lees je een eigenaardig genealogisch verhaal over de eerste mensen: “Toen Adam 130 jaar was, verwekte hij een zoon, die op hem geleek en zijn beeld was, en hij noemde hem Set. Adam leefde na de geboorte van Set nog 800 jaar, en hij kreeg zonen en dochters. Heel de levensduur van Adam bedroeg 930 jaar. Toen stierf hij.” Het verhaal gaat op een gelijkaardige manier verder: “Toen Set 105 jaar was, verwekte hij Enos…” Zo wordt er achtereenvolgens over 10 patriarchen gezegd hoe oud ze waren toen ze hun eerste zoon kregen en hoe lang ze daarna nog leefden. Metusalach, ons beter bekend als Matusalem, spant de kroon. Hij wordt het oudst: 969 jaar. Zo oud als Matusalem. De laatste in de reeks is Noah, de man die de zondvloed overleefde.

Je kan tegenover zo’n verhalen drie verschillende houdingen aannemen. Je kan ongelovig glimlachen en zeggen: Dat is onzin. De mensen werden toen niet ouder dan nu, integendeel. De wetenschap leert ons dat de mensen tegenwoordig langer leven dan vroeger. We hebben hier blijkbaar te doen met een van die vele verhalen uit de Bijbel die niet emstig genomen moeten worden.

Je kan ook fundamentalistisch reageren en zeggen: we moeten het verhaal nemen zoals het er staat, zonder daar kritisch bij na te denken. Ais God ons leert dat de eerste mensen zo’n gezegende leeftijden bereikten, moeten we dat dankbaar aannemen. Als je zo redeneen kan je zelfs op basis van de aangereikte getallen berekenen hoeveel tijd er verliep tussen de schepping en de zondvloed.

Een derde invalshoek valt te verkiezen. Je kan de tekst letterlijk proberen te begrijpen door hem grondig te bestuderen. Het komt er op aan de bedoeling van het verhaal te vinden. Een vergelijking met gelijkaardige teksten uit het Oude Nabije Oosten toont aan dat de hoge leeftijden van de eerste mensen ook daarin voorkomen. Blijkbaar is het niet de bedoeling van de bijbelse auteur daarop de nadruk te leggen. Hij neemt gewoon de courante visie van zijn tijd over. Het was evenmin zijn bedoeling nauwkeurig historisch vast te leggen hoe de eerste generaties elkaar opvolgden. Het voorgaande hoofdstuk in de bijbel biedt immers afwijkende genealogische gegevens over dezelfde tijdsspanne. De auteur van hoofdstuk 5 geeft op geen enkele manier aan dat hij de data wenst te corrigeren.

Wat bedoelt hij dan wel? Om dat te achterhalen moeten we oog en oor hebben voor het inleidende vers van zijn compositie. Bij onze eerste lezing hebben we deze introductie overgeslagen omdat onze aandacht onmiddellijk getrokken werd door de verrassend hoge jaartallen in de volgende verzen.

Het eerste vers biedt evenwel de sleutel tot het verhaal: “Op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem op God gelijkend”. Dit is een duidelijke herinnering aan het scheppingsverhaal waarin gesteld werd dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis. Het is blijkbaar de bedoeling van onze auteur, aan te tonen hoe dit beeld werd doorgegeven van geslacht tot geslacht, van vader op zoon. Daarom vermeldt hij ook dat Adams zoon Set “Op hem geleek en zijn beeld was”.

Alles loopt evenwel niet zoals gewenst. In de tijd van Noach is duidelijk geworden dat de mens niet goed functioneert als beeld en gelijkenis van God. Men kan er God niet meer in herkennen. Daarom besluit God er een eind aan te maken en te herbeginnen. Hij laat de rondvloed over de wereld komen. Alleen Noach met zijn drie zoons overleven. Met hen maakt God een nieuw begin. Al spoedig loopt het weer fout. God grijpt opnieuw in, met de verwarring in Babel.

Dit maal kiest hij zich één familie uit: die van Abraham. Zijn stam, die de basis is van het joodse volk, krijgt de opdracht het beeld en de gelijkenis van God verder door te geven. Aan hen moet men kunnen zien hoe God is en hoe Hij in de wereld werkzaam is. Ook dit loopt echter niet van een leien dakje. De rest van het Oude Testament is bijna volledig gewijd aan het vallen en het opstaan van dit joodse volk.

Uiteindelijk dreigt ook dit spoor dood te lopen. God besluit opnieuw in te grijpen en verder te werken met één mens: Jezus van Nazaret. Waar het joodse volk ais geheel mislukte, slaagt hij. Hij is op zo’n perfecte manier het beeld en de gelijkenis van God dat Hij God genoemd mag worden.

Het ogenschijnlijk zonderlinge verhaal van Gn 5, met zijn opvallende jaartallen, bevat in feite het begin van een rode draad die door gans het Oude Testament loopt en eindigt in het Nieuwe. De waarachtigheid van dit verhaal komt slechts tot uiting als men zich de moeite getroost het ernstig te nemen en te verstaan vanuit de cultuur waarin het ontstaan is, rekening houdend met de bijbelse literaire genres.

Dat is echter nog niet voldoende. De echte waarheid van het verhaal licht pas op als men het ziet in de context van de gehele Bijbel. De studie van elke tekst afzonderlijk is belangrijk. Ais het er echter om gaat vast te stellen wat God er ons in wil meedelen voor ons heil, moeten we er de ganse Schrift bij betrekken. Zeker zullen we bij het onderzoek van het Oude Testament het Nieuwe Testament niet mogen uit het oog verliezen. Het is immers van daaruit dat wij de volle betekenis van de bijbelse boodschap voor ons, christenen, kunnen ontdekken.

Vooral met dit laatste voorbeeld hebben we geprobeerd de waarachtigbeid van de verhalen uit de Heilige Schrift te laten aanvoelen. Het heeft geen zin de bijbelse gegevens te confronteren met de wetenschappelijke verworvenheden van onze tijd. De auteurs van de Heilige Schrift hadden geenszins de bedoeling het beter te weten op dat vlak. Ze gebruikten de kennis van hun tijd om daarmee verhalen op te bouwen waarin ze hun ervaring over God en mens weergaven. Sommige van deze verhalen zijn zuiver historisch, andere zijn dat niet en hebben ook niet de bedoeling dat te zijn. Hun betekenis moet achterhaald worden langs ernstigé studie en bezinning en in een bredere context.

BESLUIT

Op onze zoektocht naar de zin van de inspiratie en de waarachtigbeid van de Bijbel, hebben we vooreerst de klaarheid van de klassieke inspiratieleer als schijn ontmaskerd. De mooi uitgewerkte theorieën hielden veel te weinig rekening met de complexe gegevens van de bijbeltekst zelf. Daarna hebben we de uitspraken van het Tweede Vatikaans concilie ondervraagd. We hebben opgemerkt dat ze volledig in de lijn liggen van de voorgaande concilies, maar dat ze weinig of niets overnemen van de scholastieke theoriëen en uitgebreide pauselijke documenten over de inerrantie van de Bijbel. Bovendien hebben we vastgesteld dat ze grotendeels afstappen van abstracte systemen en veeleer uitgaan van de concrete bijbeltekst. Tenslotte hebben we in een dialoog met fundamentalisten onderzocht waarin de waarachtigheid van de Bijbel gelegen is. We hebben daarbij op twee punten gewezen: de noodzaak om de tekst zelf te laten spreken en de bredere context van de tekst.

We hebben ons beperkt tot een paar voorbeelden. Deze bijdrage is geen afgewerkte voorstelling van het onderwerp. Ze biedt alleen enkele aanzetten. Een belangrijk element dat we slechts terloops hebben aangeraakt, is dat van de rol van de kerk in de vaststelling van de betekenis van de Bijbel. Deze rol valt niet te onderschatten. Het is immers in de kerkgemeenschap dat het bijbelse Woord Gods tot ons komt. Het is ook van daaruit dat men uiteindelijk over de geïnspireerdheid van de Septuaginta moet oordelen.

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.