Sabbatjaar, jubeljaar, heilig jaar. De actualiteit van een oudtestamentische traditie

Door Hans Ausloos in VBS-Informatie December 1999

Hoe minder dagen ons nog scheiden van het magische jaar 2000, des te hoger schijnt de millenniumkoorts te stijgen. De beste (en duurste?) champagne om de overgang naar het derde millennium in te drinken is sedert lang uitverkocht. Touroperators stellen alles in het werk om een onvergetelijke overgang van oud naar nieuw in een of andere wereldstad te bezorgen. Bevallingen zullen worden in gang gezet teneinde op de overgang van oud naar nieuw een millennium-baby ter wereld te kunnen brengen. Het is al ‘millennium’ wat de klok slaat. En terwijl de zogenaamde millenniumbug (Y2K) voor een nooit geziene nervositeit bij informatici en computergebruikers zorgt, vieren binnen bepaalde religieuze bewegingen millenarisme en apocalyptische eindtijdverwachtingen hoogtij.

Eveneens naar aanleiding van het aanbreken van het derde millennium ijveren miljoenen mensen met de wereldwijde campagne Jubilee 2000 sinds verscheidene jaren voor de kwijtschelding van de ondraaglijke schuldenlast waaronder zogenaamde Derde Wereldlanden gebukt gaan2. Wanneer een land tegenover 33% aflossing van schuld slechts 3% aan gezondheidszorg of 8% aan opvoeding kan besteden, kan men zonder meer van ‘ondraaglijke schuldenlast’ spreken. In dergelijke landen werkt de aflossing van de staatsschuld de neerwaartse spiraal van armoede van de ganse bevolking in de hand. Door het pleidooi voor zulke landen de internationale schuldenlast kwijt te schelden of ten minste grondig te herzien, aanziet Jubilee 2000 de aanvang van het nieuwe millennium als een daadwerkelijk nieuw begin. Het jaar 2000 moet een ‘jubeljaar’ zijn. Een jaar waarin de ballast van het verleden wordt afgeworpen en waarin men met een herwonnen vrijheid een nieuw leven moet kunnen beginnen. Een jaar waarin zwakken en uitgestotenen in blijheid hun leven een andere wending mogen geven.

Deze idee van het ‘jubeljaar’ en de eraan verbonden kwijtschelding van schulden is geenszins nieuw. Ze reikt terug tot het oudtestamentische boek Leviticus. Het vijfentwintigste hoofdstuk van dit boek verhaalt dat God via Mozes de Israëlieten de opdracht geeft om elk vijftigste jaar tot ‘jubeljaar’ uit te roepen. Dat jaar moet een jaar van ‘vrijheid’ zijn: door schulden verloren gegane bezittingen moeten worden vrijgegeven en onvrije mensen moeten in vrijheid worden gesteld. Deze zeer radicale voorschriften zijn echter niet in het ijle tot stand gekomen. Integendeel, ze hebben een lange en ingewikkelde voorgeschiedenis achter de rug. Momentopnamen hieruit zullen in deze bijdrage worden voorgesteld3.

Het oude Israël in crisis

Alhoewel we over de oorsprong van het volk Israël weinig zekerheid kunnen zeggen, toch hebben we enig zicht op de inrichting van de oud-Israëlitische samenleving. Deze bestond wellicht hoofdzakelijk uit kleine boeren en herders. Teneinde de overlevingskansen van elke familie afzonderlijk te vrijwaren en bescherming, te bieden tegen grootgrondbezit, nam het principe dat landeigendom onverkoopbaar is wellicht een centrale plaats in. Wanneer men immers boeren en herders hun land ontzegt, dan verliezen ze hun broodwinning en komen ze regelrecht in armoede terecht. Dit principe bleek echter niet altijd nageleefd te worden. Ten tijde van het koningschap trachtten koninklijke beambten en kooplui hun grondbezit uit te breiden ren koste van de boerenbevolking. Men denke bijvoorbeeld aan koning Achabs poging om Nabots wijngaard in te pikken. Wanneer Nabot weigert zijn erfbezit te verkopen wordt hij door een smerige streek van Achab en diens vrouw vermoord.

Tegen deze teloorgang van de samenleving trekken de profeten heftig van leer. Micha verwoordt het als volgt: “Wee over hen die onrecht beramen en in hun bed boze daden bedenken om die bij het eerste morgenlicht uit te voeren, omdat zij de macht in hun handen hebben. Begeren zij akkers, dan roven ze die, begeren zij huizen, dan nemen ze die! Ze leggen beslag op de man en zijn huis, op de bezitter en zijn bezit” (2,l-2). Jesaja drukt het zo uit: “Wee degene die huis na huis opkoopt, die akker bij akker trekt tot er geen plaats meer overblijft, en alleen hij nog bezittingen heeft in het land” (5,s). Het feit dat rijken steeds rijker werden door zich have en goed van anderen toe te eigenen houdt wellicht verband met het onvermogen van vele mensen om de opgelegde belastingen te betalen, hetgeen vrijwel zeker het geval was bij misoogst of veeziekte. Derhalve moest men lenen bij meer gegoede burgers die zich daarbij baseerden op het onverbiddelijke kredietrecht. Immers, om het uitgeleende geld te recupereren mocht men torenhoge rentes eisen. Wanneer de schuldenaar niet in staat was om deze rentes te betalen, dan stond het de crediteur vrij om beslag te leggen op diens bezit of hem en zijn kinderen als slaaf te verkopen.

Dat dergelijke praktijken een samenleving geheel en al kunnen verstoren en zelfs ten gronde richten is zonder meer duidelijk. Immers, een maatschappij waarin enkele grootgrondbezitters de macht naar zich toetrekken ten koste van een grotendeels verarmde bevolking werkt ontwrichtend. Een op de spits gedreven diversificatie van de samenleving in armen en rijken is een uiterst gevaarlijk ontstekingsmechanisme voor sociale conflicten. Om te vermijden dat een economisch bestel zelfvernietigend is en het functioneren van de ganse samenleving op het spel zet, zijn er sociale mechanismen nodig die hele bevolkingslagen voor extreme armoede behoeden. Dit geldt zowel voor het derde millennium ná als het eerste millennium vóór Christus. Het verwijt van de profeten in verband met het gangbare maatschappelijk bestel is derhalve zonder meer gerechtvaardigd. Deze profetische kritiek werkte bovendien aanstekelijk. Ten gevolge ervan ontstonden een aantal sociale hervormingspogingen, waarvan we de neerslag aantreffen in de drie belangrijkste wettencollecties van het Oude Testament. Het betreft hier, in volgorde van ontstaan, het zogenaamde Verbondsboek (Ex 20,22-23,33), de ‘Deuteronomische wet’ (Dt 12-26) en de Priesterlijke ‘Heiligheidswet’ (Lv 17-26). Deze wetteksten kwamen niet gelijktijdig tot stand. Elke collectie op zich is veeleer een getuige van een fase in het ontwikkelingsproces van het maatschappelijke en religieuze denken van het oude Israël. Bovendien zij benadrukt dat deze wetten niet juridisch afdwingbaar waren. Het niet-naleven ervan brengt geen boete of gevangenisstraf met zich mee. Wel is men ervan overtuigd dat het niet-onderhouden van de voorschriften, die toch zonder meer als Gods geboden golden, de relatie met God grondig verstoort en het verloop van de geschiedenis van Israël als volk zonder meer bepaalt.

Boven werd reeds gesteld dat ‘invrijheidstelling’ de centrale bekommernis van het oudtestamentische ‘jubeljaar’ is4. In Leviticus 25,9-10 wordt dit kernachtig samengevat: “Na verloop van zeven sabbatjaren, tezamen negenenveertig jaar … moet u de bazuin luid laten klinken. Dat vijftigste jaar moet u heiligen en zult u vrijheid uitroepen voor alle bewoners van het land. Het zal voor u een jubeljaar zijn. Tijdens dit jaar zal iedereen terugkeren naar zijn bezittingen én naar zijn familie”. In het vervolg van Leviticus 25 wordt deze algemene regel verder gepreciseerd. Eerst moet echter worden stilgestaan bij de instelling van het ‘sabbatjaar’. Immers, blijkens vers 11 moet het ‘jubeljaar’ in eerste instantie als dusdanig worden opgevat: “In het jubeljaar mag u niet zaaien, de nagroei niet oogsten en de druiven van uw ongemoeide wijngaard niet plukken. … Alleen wat het land uit zichzelf voortbrengt, mag u eten”.

Het Sabbatjaar’ (Leviticus 25,I-7.18-22)

De instelling van het ‘sabbatjaar’, waarover de verzen 1-7 en 18-22 handelen, is eigen aan het boek Leviticus. Volgens deze verzen geeft JHWH via Mozes aan de Israëlieten de opdracht om, wanneer ze in het beloofde land zijn aangekomen, het land elk zevende jaar braak te laten liggen: “Zes jaar kunt u uw akkers inzaaien, zes jaar uw wijngaarden snoeien en de oogst binnenhalen, maar in het zevende jaar zal het sabbat zijn voor het land”. Wat het land uit zichzelf voortbrengt zal voldoende zijn om tijdens het zevende en achtste jaar te overleven. Bovendien zal JHWH, indien men zijn bepalingen naleeft, het land dusdanig zegenen dat men allesbehalve gebrek zal lijden. Dit gebod wordt met religieuze argumenten onderbouwd. Het land moet immers sabbat houden ter ere van JHWH. Hij is het immers die de Israëlieten het land heeft geschonken.

Het voorschrift betreffende het ‘sabbatjaar’ heeft een lange voorgeschiedenis gekend. Het gaat wellicht terug op een oud boerengebruik dat, anders dan in Leviticus, in oorsprong niet religieus werd gelegitimeerd. Een vermoedelijke getuige van dit gebruik treffen we nog aan in het ‘Verbondsboek’. Exodus 23,l0-11 schrijft voor dat men elk stuk land gedurende zes jaar kan inzaaien en de opbrengst ervan mag oogsten. Maar tijdens het zevende jaar moet men het braak laten liggen. De oorspronkelijke betekenis hiervan lag wellicht in de bekommernis de grond niet geheel en al uit te putten. Ook het land moet te gelegener tijd de kans krijgen om te recupereren (de zogenaamde restitutie in integrum). Tevens heeft dit ‘sabbatjaar’ avant la lettre – het wordt immers niet als ‘sabbatjaar’ aangeduid – een caritatieve functie. Wat het land uit zichzelf voortbrengt is bestemd voor de armen en de behoeftigen.

De Deuteronomische hervormers hebben dit oude landbouwgebruik toegepast op schuldaangelegenheden. Deuteronomium 15,1-11 stelt dat men om de zeven jaar alle schulden moet kwijtschelden. Anders dan in het ‘Verbondsboek’ gaat het hier om een bepaling die men in het gehele land – met uitzondering van de vreemdelingen – op één en hetzelfde moment ten uitvoer moet brengen. Bovendien gaat Deuteronomium veel verder dan het ‘Verbondsboek’. De armen, gebukt onder hun schulden, blijven niet langer afhankelijk van wat ze tijdens het zevende jaar kunnen bijeenscharrelen op het land. Men stapt blijkbaar af van de regel het land om de zes jaar braak te laten liggen. De Deuteronomische wet grijpt veel drastischer in. Na verloop van ten hoogste zes jaar moeten alle schulden worden kwijtgescholden. De noodlijdende kan met een schone lei beginnen. Dergelijke algehele kwijtschelding van schulden is niet typisch oudtestamentisch. Ook in andere culturen van het oude Nabije Oosten treft men ze aan. Anders echter dan in Deuteronomium, waar het een om de zeven jaar weerkerende aangelegenheid betrof, was kwijtschelding van schuld in de oudoosterse samenleving een uitzonderlijke genademaatregel van een vorst, bijvoorbeeld naar aanleiding van diens troonsbestijging.

Dat de bepaling aangaande een cyclische schuldkwijtschelding zonder meer enorme materiële en financiële gevolgen had voor de bezittende klasse mag duidelijk zijn. Men kon dan ook verwachten dat deze, wanneer het zevende jaar naderbij kwam, vaak zou weigeren aan arme volksgenoten te lenen. Op dit punt toont de Deuteronomische wet zich echter zeer vindingrijk. Het onderhouden van het voorschrift wordt als godsdienst gedefinieerd: het is kwijtschelding ter ere van JHWH. Bovendien beklemtoont zij dat het tegemoetkomen aan de noden van de arme volksgenoten beloond zal worden met Gods zegen (vv. 10-11).

Tegen de achtergrond van het tijdens de Babylonische ballingschap (587-538 V.C.) algemeen gangbaar geworden religieuze gebruik van de sabbat, waarbij men de zevende dag als dag van absolute rust diende te respecteren – God zelf immers rustte nadat Hij de schepping in zes dagen tot stand had gebracht – reageren de priesterlijke auteurs van Leviticus 25 tegen de al te antropologische Deuteronomische invulling van het oude gebruik om het land na verloop van zes jaar te laten rusten5. Door de invoering van het ‘sabbatjaar’ willen zij deze gewoonte opnieuw in ere herstellen. Echter, ook de Deuteronomische bekommernis om schulden kwijt te schelden achten ze uiterst waardevol. Vandaar dat, naast de introductie van het ‘sabbatjaar’, waarbij het herstel van de schepping centraal staat, het grootste gedeelte van Leviticus 25 zich bekommert om de schuldproblematiek. De bepalingen hieromtrent zullen in de volgende onderdelen worden besproken. Daarbij onderscheiden we de voorschriften aangaande de vrijgave van verloren gegane eigendom (vv. 13-34) en de invrijheidstelling van mensen (vv. 39-55). Beide complexen zijn met elkaar verbonden door het renteverbod (w. 35-38). De centrale positie van dit laatste gegeven geeft zeer goed de hoofdbekommernis van Leviticus 25 weer.

Het renteverbod (Leviticus 2S,3>-38)

Het verbod rente te heffen, in Leviticus 25, is geenszins nieuw. Reeds het ‘Verbondsboek’ vermeldt het in Exodus 22,24-26. In deze perikoop is het renteverbod weliswaar uitsluitend van kracht ten aanzien van arme volksgenoten.

De Deuteronomische wet heeft dit voorschrift uitgebreid tot alle volksgenoten. Immers, volgens Exodus 21 golden voor niet-arme Israëlieten zonder meer de regels van het kredietwezen. Dit ‘rentekapitalisme’ kan echter een gevaar betekenen voor de gemeenschap als dusdanig. Door het eisen van rente wordt de schuldenaar immers uiterst afhankelijk van (de willekeur van) zijn geldschieter en kan er een kloof ontstaan tussen rijke schuldeisers en verarmde ontleners. Dit kan met zich meebrengen dat een grote bevolkingsgroep meer en meer verpaupert.

Door de centrale positie die het renteverbod in Leviticus 25 krijgt willen de auteurs boven alles de verarming van de bevolking tegengaan. Het geeft als het ware aan in welke richting de overige geboden betreffende het ‘jubeljaar’ moeten worden geïnterpreteerd. De hele wetgeving is er immers op gericht de samenleving draaiende te houden. Dit is alleen maar mogelijk wanneer ze niet uiteenbarst in een grote groep armen die tegenover een kleine elite rijken komt te staan. Immers, ook de bijbelse auteurs waren ervan overtuigd dat extreme armoede een gevaarlijk ontstekingsmechanisme is voor sociale onrust. Ter voorkoming hiervan poogt men een evenwicht te bereiken tussen het nastreven van eigenbelang en het algemeen welzijn.

Tegen deze achtergrond stelt Leviticus 25 enerzijds nergens dat men schulden – ook van armen – niet mag teruggevorderen. Langs de andere kant verbiedt de tekst dat men van arme volksgenoten ook nog eens rente eist. Hiermee wordt duidelijk afstand genomen van de economische wetmatigheden. Dit is echter alleen mogelijk wanneer men de economie overstijgt. Voor het oude Israël vorderde het geloof in God hiertoe op. Opkomen voor de armen is een directe consequentie van Israëls ervaring door God uit slavernij bevrijd te zijn (v. 38). De voorschriften uit noodzaak afgestane eigendom na verloop van tijd vrij te geven en onvrije mensen terug in vrijheid te stellen passen geheel en al binnen deze bekommernis een evenwicht te vinden tussen eigenbelang en algemeen welzijn.

Eigendom wordt vrijgegeven (Leviticus 25,13-34)

Als algemene regel stelt Leviticus 25,13 dat ter gelegenheid van het ‘jubeljaar’, iedereen in zijn vroeger bezit moet worden hersteld. Wanneer iemand zijn schulden niet kon terugbetalen stond het de crediteur in het gangbare kredietrecht immers vrij diens eigendom in beslag te nemen. Dit had, zoals reeds gezegd, tot gevolg dat een groot deel van de landeigendommen in handen kwam van een rijke elite. Alhoewel reeds Deuteronomium kwijtschelding van schuld eist, stellen we vast dat Leviticus 25 twee belangrijke vernieuwingen invoert. Vooreerst bepaalt laatstgenoemde tekst dat schulden om de vijftig jaar moeten worden kwijtgescholden in plaats van na zeven jaar volgens de Deuteronomische wet. Op het eerste gezicht lijkt dit een achteruitgang te zijn. Maar schijn bedriegt. Immers, Leviticus 25 stelt opnieuw de onverkoopbaarheid van het grondbezit centraal. Indien men door schulden afstand moet doen van zijn bezittingen, dan komt uitsluitend het gebruiksrecht ervan in handen van de schuldeiser. De ‘naakte eigendom’ is niet verhandelbaar. Dit wordt in vers 23 gelegitimeerd door de stelling dat het land zelf JHWH toebehoort. De Israëlieten zijn er slechts te gast.

Vervolgens bepaalt Leviticus 25 dat de debiteur zijn eigendom vervroegd terug in bezit kan krijgen. Daartoe doet men eerst en vooral een beroep op de familiale solidariteitsverplichting. Een naaste verwant heeft de plicht een stuk grond dat een familielid uit noodzaak heeft moeten verkopen terug te kopen. Maar ook degene die zijn eigendomsrechten is kwijtgespeeld kan zelf, indien het hem een tijdje voor de wind is gegaan, zijn verloren bezit opnieuw verwerven. Ook in deze materie willen de priesterlijke hervormers de zwakken beschermen. Dit gebeurt door middel van het principe van de degressieve schuldaflossing. Wanneer men een stuk grond vlak na een ‘jubeljaar’ moer afstaan, maar er na vijfentwintig jaar zou in slagen genoeg middelen te verwerven om het terug te kopen, moet men nog slechts de helft van de oorspronkelijke prijs opbrengen. Gedurende de voorbije vijfentwintig jaar heeft de schuldeiser immers zelf winst kunnen maken van het perceel grond. Indien de debiteur niemand heeft die zijn eigendom kan terugkopen en er ook zelf niet in slaagt het terug in bezit te krijgen, dan komt het zonder uitzondering in het ‘jubeljaar’ vrij. Dit is immers het enige alternatief dat rest om de neerwaartse spiraal van armoede te doorbreken. Op dit punt keert men de economische wetmatigheden geheel en al de rug toe. Vanuit strikt economisch oogpunt is de vrijgave van het land in het ‘jubeljaar’ niet te rechtvaardigen. Als gelovige echter kan men niet anders. Immers, de religieuze ervaring van Israël heeft het volk geleerd dat het geen absoluut eigendomsrecht op het beloofde land heeft. Israël beseft maar al te goed dat het zijn land van God als geschenk heeft gekregen.

Mensen worden in vrijheid gesteld (Leviticus 25,39-55)

Teneinde de voorschriften van Leviticus 25,39-55, waarin de invrijheidstelling van onvrije mensen is behandeld, ten volle naar waarde te kunnen schatten, moeten we opnieuw enige voorschriften uit het ‘Verbondsboek’ en de Deuteronomische wet onder de loep nemen. Het betreft de ingewikkelde kwestie van de slavernij. Anders dan de hedendaagse westerse samenleving, waarin het behandelen van mensen als slaven verfoeilijk wordt geacht, protesteren noch het Oude noch het Nieuwe Testament expliciet tegen slavernij6. Deze maakte deel uit van het dagelijkse leven.

Exodus 21,l-11 is waarschijnlijk de oudste oudtestamentische wettekst die regels met betrekking tot de slavernij geeft. Het betreft hier duidelijk schuldslavernij. Onder deze term verstaat men mensen, die wegens het onvermogen hun schulden af te lossen, in slavernij terecht zijn gekomen. Wellicht voor het eerst in de geschiedenis wordt slavernij in deze perikoop beperkt tot zes jaar, hoe groot de schulden ook waren. Parallel met het landbouwgebruik het land om de zes jaar gedurende een jaar braak te laten liggen, mogen slaven slechts gedurende zes jaar in dienst blijven. Er zij opgemerkt dat dit voorschrift uitsluitend Israëlitische slaven betreft. Voor vreemdelingen geldt deze regel niet. Vanuit nieuwtestamentisch perspectief is duidelijk dat het hier een oudtestamentische tekst betreft. Bovendien geldt de wet ogenschijnlijk alleen voor mannelijke slaven. Een slavin komt niet vrij na zes jaar dienst.

Het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke slaven is in Deuteronomium 15,12-18 weggewerkt. Na zes jaar dienst moeten zowel slaaf als slavin in vrijheid worden gesteld. Bovendien worden de startkansen van de vrijgelatenen ten gronde verbeterd. De meester krijgt de verplichting hen een soort startkapitaal mee te geven. Alhoewel deze regelgeving de schuldslavernij geenszins afschaft, toch holt ze haar principes in zekere mate uit. Slaven werken immers niet meer uitsluitend om hun schulden af te betalen, maar krijgen tegelijkertijd voor hun arbeid een – zij het gering – loon.

De Deuteronomische wetgever wil deze, voor de rijke opperklasse wellicht moeilijk verteerbare wet, op tweeërlei wijze aannemelijk maken. Vooreerst doet hij een beroep op het economische inzicht van de meester. Immers, ondanks de verplichte vrijlating van slaven na zes jaar arbeid, is het werken met schuldslaven voordeliger dan de indienstneming van dagloners (v. 18). Verder voert de auteur religieuze argumenten aan. Hij motiveert de invrijheidstelling van slaven door de toezegging van Gods zegen (vv. 14 en 18) en de verwijzing naar het Exodusgebeuren (v. 15). Gods bevrijdende handelen fungeert daarbij als voorbeeld voor het menselijke handelen. Als lid van het volk Israël wordt de meester eraan herinnerd zelf ooit slaaf te zijn geweest in Egypte en dankzij Gods tussenkomst te zijn bevrijd. Deze religieuze overtuiging indachtig moet de meester de slaven die hij in dienst heeft, na verloop van tijd in vrijheid stellen.

Evenals aangaande de kwijtschelding van schulden lijkt het erop dat de priesterlijke auteurs van Leviticus 25 met betrekking tot de schuldslavernij een stap achteruit zetten. Zij nemen afstand van het Deuteronomische voorschrift om slaven verplicht vrij te laten na zes jaar. In plaats van zes jaar slavernij schrijft Leviticus een dienstperiode van 49 jaar voor. Ook van het door de meester mee te geven startkapitaal is niet langer sprake. Ook hier bedriegt evenwel de eerste indruk. Leviticus 25 is veel radicaler dan Deuteronomium 15. De verarmde broeder mag men immers überhaupt niet meer als slaaf beschouwen en met hardheid behandelen (vv. 43 en 46). Hij is niet langer een slaaf. Hij wordt loonarbeider die men voor zijn arbeid moet betalen. Als dusdanig is deze regel een garantie dat de verarmde Israëliet tot het volgende ‘jubeljaar’ een inkomen zal kunnen genieten. Bovendien kan hij, vermits hij voor het geleverde werk wordt vergoed, zijn kwijtgespeeld grondbezit eventueel terugkopen en zo zijn onafhankelijkheid opnieuw bewerkstelligen.

Net zoals de overige bepalingen van het ‘jubeljaar’ is ook deze afschaffing van de slavernij avant la lettre met religieuze argumenten onderbouwd. Aangezien Israël door God uit het Egyptische slavenhuis is bevrijd en hem als heer en meester erkent, is iedere Israëliet nu Gods ‘slaaf’. Israëlieten onderling kunnen en mogen elkaar derhalve niet als slaaf behandelen. Anders is het gesteld met vreemdelingen. Zij kunnen wel nog tot slavernij worden gedoemd (vv. 44-46). Deze dubbele moraal heeft verschillende oorzaken. Vooreerst staat in heel het Oude Testament het particularisme van Israël als uitverkoren volk centraal. De buitenlanders waren immers geen deelgenoot geweest van Gods bevrijdend handelen ten aanzien van Israël. Verder vormt de slavernij van buitenlanders geen bedreiging voor het samenhouden van de Israëlitische gemeenschap. En het was juist als buffer daartegen dat de bepalingen van het ‘jubeljaar’ waren ontstaan.

Israëlieten die uit noodzaak in loondienst bij broeders moesten werken komen pas vrij in het ‘jubeljaar’. Anders is het gesteld met een Israëliet die zichzelf aan een vreemdeling moet verkopen. Deze kan door een volksgenoot of zichzelf worden vrijgekocht, waarbij ook buitenlanders zich moeten houden aan het principe van de degressieve schuldaflossing. In elk geval moeten buitenlanders hun Israëlitische loonarbeiders in het ‘jubeljaar’ in vrijheid stellen. Immers, ten gevolge van het feit dat JHWH de Israëlieten uit de Egyptische slavernij heeft bevrijd, kan geen enkel lid van het volk, hoe arm het ook is, slaaf zijn van iemand anders (vers 55).

Historische achtergrond van het jubeljaar

Aangaande de kwestie van de datering van de ‘jubeljaar’-wetgeving lopen de meningen sterk uiteen. Volgens sommige geleerden zijn de voorschriften zeer oud en gaan ze zelfs terug tot het Mozaïsche tijdperk. Verscheidene elementen pleiten er echter voor de tekst van Leviticus 25 zoals deze nu voor ons ligt veel later te dateren. Immers, de wet op het ‘sabbatjaar’ vooronderstelt een historische situatie waarin de sabbat een cruciale positie binnen het religieuze leven van het oude Israël heeft ingenomen. Dit is wellicht pas sinds de Babylonische ballingschap het geval. Verder nopen ook compositorische gegevens ertoe Leviticus 25 als postexilisch te dateren. Immers, dit hoofdstuk vormt een tweeluik met Leviticus 23. In beide hoofdstukken nemen de instellingen van sabbat en ‘grote verzoendag’ waarop volgens Leviticus 25 het ‘jubeljaar’ aanvangt -, alsook de getallen 49 en 50 een belangrijke plaats in. Volgens Leviticus 23,23 moest men op de vijftigste dag, dit is na zeven keer zeven dagen, de eerste vruchten van de nieuwe oogst aan JHWH offeren. Welnu, dit feest veronderstelt de heropbouw van de tempel, welke in 515 V.C.
is voltooid.

Dit post-exilische tijdperk waarin Leviticus 25 tot stand is gekomen was er allesbehalve een van rust en harmonie. De profeten hadden aan de ballingen een roemrijke terugkeer naar het thuisland in het vooruitzicht gesteld. De realiteit was echter van een gans andere orde. Bij hun terugkeer blijkt dat hun eigendom in andere handen is overgegaan. De kwestie van de eigendomsrechten van de vroegere bezittingen wordt aldus brandend actueel. Het was eenvoudigweg niet meer mogelijk naar zijn vroeger bezit terug te keren. Het niet-verbannen deel van de bevolking was daarenboven niet bereid de erfenisrechten terug te geven aan de uit ballingschap terugkerende oorspronkelijke eigenaars. Bovendien was het post-exilische Juda in sociale crisis. Uit Nehemia 5,l-5 vernemen we hoe een groot deel van de Judese boeren, wellicht onder Perzische belastingdruk, ertoe gedwongen werd eerst kinderen – de arbeidskrachten – en daarna ook velden en huizen – de productiemiddelen – te verpanden. Ten einde raad moest men zichzelf als slaaf verkopen. Bijgevolg neemt de problematiek van het kwijtgespeelde grondbezit en de verdrukkende schuldenlast in de allesbehalve rooskleurige situatie van het post-exilische Israël weer een centrale plaats in. De bepalingen betreffende het ‘jubeljaar’ zijn derhalve wellicht als antwoord op de gangbare sociale wantoestanden tot stand gekomen. Deze late datering van Leviticus 25 neemt echter niet weg dat een aantal ideeën uit dit hoofdstuk misschien reeds in een vroeger stadium van de Israëlitische geschiedenis vorm hebben gekregen.

Realiteit of utopie?

De vorige paragraaf heeft duidelijk gemaakt dat de voorschriften aangaande het ‘jubeljaar’ wellicht zijn geformuleerd met het oog op een daadwerkelijke uitvoering ervan. Nochtans is men het er vrijwel over eens dat het ‘jubeljaar’ nooit in praktijk is gebracht. In het Oude Testament treffen we er alvast geen enkele getuige van aan. Binnen het jodendom wordt het niet-onderhouden van de wet in verband gebracht met het feit dat de voorwaarden ervoor niet van kracht zijn. Immers, in Leviticus 25,l0 lezen we dat de voorschriften van toepassing zijn voor alle inwoners van het land. Echter, sinds de Babylonische ballingschap is het onverdeelde land niet in bezit geweest van het joodse volk als geheel. De wet op het ‘sabbatjaar’ daarentegen is in de loop van de geschiedenis binnen sommige vrome kringen van het jodendom wel onderhouden. Flavius Josephus vermeldt bijvoorbeeld hoe Alexander de Grote en Julius Caesar de joden tijdens het ‘sabbatjaar’ vrijstelden van het betalen van belastingen. Ook heden ten dage treffen we binnen bepaalde joodse kringen pogingen aan om een combinatie van de voorschriften van Deuteronomium 15 (kwijtschelding van schulden) en Leviticus 25 (het braak laten liggen van het land) te onderhouden.

Het feit dat het bijbelse ‘jubeljaar’ nooit in praktijk is gebracht, wil echter niet zeggen dat ook de eraan ten grondslag liggende bekommernis geheel uit het oog werd verloren. Integendeel, Leviticus 25 heeft een aanzienlijke plaats ingenomen binnen de eschatologische verwachtingen van het vroege jodendom. Een belangrijke tekst in deze evolutie is Jesaja 61,l-3. Tritojesaja, de post-exilische auteur van deze perikoop, spreekt de teruggekeerde ballingen toe. Dezen voelen zich bedrogen door Deuterojesaja’s beloften7 dat God de ballingen weldra in een triomfantelijke mars door de woestijn zou terugvoeren naar hun land en dat Jeruzalem als een stad van nooit eerder geziene glorie zou worden heropgebouwd. In praktijk was hiervan niets terecht gekomen. Slechts enkelingen waren uit Babylon kunnen of willen terugkeren, Jeruzalem lag nog steeds in puin en de heropbouw van de tempel kwam maar moeizaam op gang. Temidden van deze situatie kondigt Tritojesaja een enorme omwenteling aan. JHWH zal ingrijpen in de geschiedenis en weldra zal de diepe droefheid en ontgoocheling plaats maken voor vreugde en jubel: “JHWH heeft mij gezonden om de armen het blijde nieuws te brengen, om gebroken harten te verbinden, om de gevangenen vrijlating te melden en de geketenden de terugkeer naar het licht; om het genadejaar van JHWH te melden”.

Maar ook deze grote wending bleef uit. Als gevolg hiervan werd Jesaja 61,l-3, mede onder invloed van de algemene tendens om de profetische beloften op de eindtijd toe te passen, tot een basis van hoop op een eschatologische, door de Messias tot stand gebrachte bevrijding van Israël. Deze opvatting treffen we onder meer aan in een tekst uit de gemeenschap van Qumran. In het naar zijn hoofdpersonage genoemde manuscript 1lQMelchisedek wordt deze, refererend aan de genoemde passage uit Jesaja, als een messiaanse, eindtijdelijke bevrijder voorgesteld. Tevens brengt 1lQMelchisedek Leviticus 25 met het eschatologische gebeuren in verband. De kwijtschelding van (materiële) schuld wordt daarbij als een wezenlijk element van de uiteindelijke en definitieve verlossing aangezien8.

Tegen deze achtergrond moet men waarschijnlijk ook Jezus’ optreden in de synagoge van Nazaret, waarover Lucas 4,16-19 verhaalt, verstaan. Volgens de evangelist gaat de belofte van Jesaja 61, 1-3 met Jezus in vervulling. Lucas neemt deze perikoop echter niet zonder meer over. Hij voegt er onder meer een versdeel uit Jesaja 58,6 (“om verdrukten in vrijheid te laten gaan”) aan toe. Daardoor neemt Lucas een tekst op die zonder omwegen partij kiest vóór de armen en tegen de rijken, wier religieuze vroomheid lijnrecht indruist tegen hun sociale gedrag. Maar Lucas presenteert Jezus van in het begin van zijn evangelie niet alleen als degene in wie Jesaja’s eschatologisch geïnterpreteerde belofte definitief in vervulling gaat. Meer nog, in het licht van Jesaja 58,6 is Jezus degene die daadwerkelijk opkomt voor armen en verdrukten. De teksten waarin Jezus in de rest van het Lucasevangelie resoluut de kant kiest van schooiende zieken zijn talrijk. Als dusdanig ligt Jezus’ optreden geheel in de lijn van de bekommernissen van het oudtestamentische ‘jubeljaar’. Maar Jezus overstijgt het oudtestamentische particularisme. Het gaat niet langer om de treurenden van Sion. Hij treedt als pleitbezorger op voor de armen tout court.

En verder?

Zelfs wie gedurende drie achtereenvolgende jaren elke zondag eucharistie viert, heeft daar nooit ook maar een fragment uit Leviticus 25 te horen gekregen. En toch heeft de kerk zich in de loop van haar geschiedenis vaak op deze tekst beroepen. Lotsverbetering voor de arme was hierbij echter meestal niet het streefdoel. Blanke kerkgemeenschappen in Zuid-Afrika hebben Leviticus 25 misbruikt om de slavenarbeid van zwarten te legitimeren. Immers, verzen 44-45 stellen toch dat men slaven uit de omringende volkeren moet recruteren… Binnen het Europese christendom is vooral sinds 1300 vaak aan Leviticus 25 gerefereerd. In dat jaar heeft paus Bonifatius VIII voor het eerst een ‘jubeljaar’ uitgeroepen. De kernidee van ‘vrijheid’, die zoals is aangetoond alles met het nastreven van een religieus gefundeerd evenwicht tussen eigenbelang en algemeen welzijn van doen heeft, is sindsdien echter vrijwel steeds spiritueel ais vrijspraak van ‘boetestraf’ geïnterpreteerd. Dit immers is de kern van de ‘aflaat’, die sinds het eerste kerkelijke ‘jubeljaar’ als wezenlijk bestanddeel ervan is beschouwd. Dat een groot deel van het christendom sinds de 16de eeuw de traditie van het kerkelijke ‘jubeljaar’ – sinds de 15de eeuw ook ‘heilig jaar’ genoemd – met argusogen heeft bekeken houdt zonder twijfel verband met de wantoestanden die deze aflatenpraktijk kenmerkten.

Ook in het ‘jubeljaar 2000’ zou volgens de pauselijke bul Incarnationis Mysterium (28 november 1998) de ‘jubileumaflaat’ een centrale plaats moeten innemen. In hoeverre de katholieke kerkgemeenschap op de drempel van een nieuw millennium wakker ligt van deze aflatenkwestie laten we in het midden … Echter, als onderdeel van het ‘jubeljaar 2000’ roept de zojuist genoemde bul ook op tot maatschappelijke inzet. De paus pleit er voor een nieuwe cultuur van internationale solidariteit en samenwerking. Deze kan worden gerealiseerd door te streven naar een economisch model dat iedereen ter wereld ten goede komt en waarbij de ondraaglijke schuldenlast van de armste landen niet langer verstikkend werkt. En is dit niet de kernidee van het oudtestamentische ‘jubeljaar’?

Nota
1. De auteur is als portdoctoraal onderzoeker van het FWO-Vlaanderen verbonden aan de Faculteit Godgeleerdheid (afdeling Bijbelwetenschap) van de K.U.Leuven.
2. Voor meer informatie over Jubilee 2000 kan men terecht op het internet. Opvallend daarbij is dat de meest verzorgde webpagina’r te vinden zijn in landen van de G-7, de zeven rijkste industrielanden ter wereld. Het zijn immers deze naties die een vooraanstaande rol spelen in de kwestie van de kwijtschelding van de internationale schuldenlast van tientallen landen in de ‘Derde Wereld’. Zie in het bijzonder de volgende websites: vmw.jubilee2000ukko~g (Verenigd Koninkrijk); vmw..erlarrjahr2OOO.de (Duitsland); m.web.net/-jubilee (Canada).
3. Enige recente uitstekende studies aangaande de ‘jubeljaar’-wetgeving: R. ALBERTZ, Die ~Antrittspredigfn Jesu im Lukaseuangelium auf ihrm dttertamenrlichen Hintergrund, in Zeitschr&fi für die neutestammtliche Wisrenschaft 74 (1983) 182-206: ID., Die Tora Gotter gegen die wirtschaftlicben Sachzwänge. Die Sabbat- und Jobel- jah~geierzgebun~ Lev 2.5 in ihrm Geschichte,in Okumenische Rundxhau 44 (1995) 290-310; J.H. FAGER, Land Tenure and Biblical Jubilee, 1993; A. MEINHOLD, Zur Baiehung Gott, Volk, Land im Jobel.Zusammenhang, in Biblische Zeitschn$ 29 (1985) 245-261; E. OTTO, Theologische Ethik des Alten Testammts (Theologiiche Wisenschaft, 3/2), Stuttgart – Berlin – Köln, 1994, pp. 249-256; ID., Wirrschafrsthik im Alten Testament, in U. NEMBACH – H. RUSTERHOLZ – P.M. ZULEHNER (eds.), Informationes Theofogiae Eu~opae. Intemationles ökumeniscbes Jabrbuchfir Theologie, Frankfurt am Main, 1994, 279-289; G. ROBINSON, Das JobelJahr. Die Lörung einer sozial.Ökonomixh~n Knie des Volkes Gotter, in D.R. DANIELS et al. (eds.), Ernten, war man sät. FC. K. Koch, Neukirchen-Vluyn, 1991, pp. 471-491; J. VAN SETERS, The Law ofthe Hebrew Sliue, in eitschrififur die alrtesrammdiche Wisen- schaft 108 (1996) 534-546: M. WEINFELD, Sabbatical Year 6nd Jubilee in the Penra- tmchal Laws and the Anciort Near Eastem Background, in T. VEIJOLA (ed.), The Law in the Bibfe end ia Environment, Helsinki – Göttingen, 1990, pp. 39-62; R. WESTBROOK, Property and the Family in Biblical Law Journal for the Study of the Old Testament. Supplement Series, 113), Sheffield, 1991, pp. 3657; C.J.H. WRIGHT, Jubilee, Year gf; in Anchor Bible Dictionary 3 (1992) 1025-1030.
4. De benaming ‘jubeljaar’ gaat via een Latijnse woordspeling terug op de Hebreeuwse De daar gebezigde term jobel betekende oorspronkelijk wellicht ‘ram’. Waarschijnlijk houdt het %ebruik van deze term verband met het feit dat men bij de uitroeping van het ‘jabel-jaar’ op de (rams)hoorn, de $ij%>; blies (zie w. 8 en 9). Toen Hiëronymus in de 4de eeuw de Hebreeuwse bijbel in het Latijn omzette, vertaalde hij ?obel-jaar’ door annus jribilaeus. Daarmee gaf hij tegelijkertijd een transcriptie van de Hebreeuwse term en refereerde hij door de verbastering van het courante Latijnse jubilum, hetgeen ‘herderslied’ betekent, aan het vreugdevolle aspect van bet ‘jubeljaar’.
5. Het lijdt geen twijfel dat de tekst van Leviticus 25 zoals die thans voorligt door verscheidene auteurs edof redacteurs is gecomponeerd en geredigeerd. Aan de kwestie van de ontstaansgeschiedenis van dit hoofdstuk besteden we binnen het bestek van dit artikel echter geen aandacb. Voor een uitvoerige bespreking van de literair-kritische problemen in Leviticus 25 zij onder meer verwezen naar A. CHOLEWINSKI, Heiligkeitrgesetz undDeutemnomium. Eine uergleichd Studie (Analecta Biblica, 66), Rome, 1976, pp. 101-118.
6. Slavernij is echter ook aan het einde van het tweede millennium niet uit de wereld. Zo heeft, blijkens een bericht in De Stondaard van 21 april 1999, de Zwitserse mensenrechtenorganisatie Solidarité Chrétienne Internationale sinds 1995 in Zuid-Sudan reeds meer dan 1700 zwarte slaven vrijgekocht.
7. Met deze noemer duidt men de hoofdstukken 40-55 van het boek Jesaja aan.
8. Voor verdere achtergrond en een Nederlandse vertaling van dit geschrift, zie F. GARCÍA MART~NEZ – A.S. VAN DER WOUDE, De Rollen van de Dode Zee ingeleid en in het Nederlands vertaald. Deel 2, Kampen, 1995, pp. 165-169

 

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.

Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.