‘De Bijbel opgegraven’

Door Antoon Schoors in VBS-Informatie Juni 2007

In 2001 publiceerde Israël Finkelstein en Neil Asher Silberman hun ophefmakend boek ‘The Bible unearthed: archaeology’s new vision of ancient Israel and the origin of its sacred texts’. In 2002 verscheen een Franse vertaling: ‘La Bible dévoilée: les nouvelles révélations de l’archéologie’. De Nederlandse vertaling volgde in 2006: ‘De Bijbel als mythe: opgravingen vertellen een ander verhaal’. We vroegen emeritus-professor Antoon Schoors die Oude Testament, Bijbelse talen en Bijbelse archeologie doceerde aan de K.U.Leuven en die ook zelf als archeoloog in Israël werkzaam was, dit boek aan onze lezers voor te stellen en te bespreken.

De auteurs

Finkelstein is een Israëlische archeoloog van de Universiteit van Tel Aviv, die destijds als eerstejaarsstudent zijn eerste stappen in de praktijk van het opgraven heeft gezet op Tel Berseba onder mijn leiding. Hij is een zeer creatief en kritisch archeoloog die in zijn vak reeds heel wat bijbels-archeologisch dogma’s heeft ondergraven. Dat doet hij thans ook bij de opgravingen Megiddo. Hij is ook lid van ‘Vrede Nu’ en een verdediger van de Palestijnen. Silberman is een Amerikaan, directeur van het Ename Expertisecentrum voor erfgoedontsluiting in ons land. Hij is veeleer een historicus en journalist dan archeoloog.

De Bijbel als mythe is dus niet het werk van exegeten of theologen. Wanneer in de proloog dan gesteld wordt dat het historisch verhaal dat de Bijbel vertelt, geen bovennatuurlijke openbaring is maar een briljant product van de menselijke verbeelding, dan kan men met het laatste in grote mate akkoord gaan, maar wat is de competentie van archeologen of van wie dan ook om over bovennatuurlijk openbaringen een uitspraak te doen? Trouwens in de Engelse versie staat er ‘miraculous’, wat niet helemaal hetzelfde is als ‘bovennatuurlijk. De inleiding handelt over archeologie en de Bijbel. ‘Natuurlijk kan geen enkele archeoloog ontkennen dat de Bijbel legenden, personages en verhaalfragmenten bevat die ver teruggaan in de tijd. Maar de archeologie kan aantonen dat de Tora en de Deuteronomistische Geschiedenis onmiskenbaar kenmerken vertonen die erop duiden dat zij pas in de zevende eeuw voor onze jaartelling voor het eerst werd samengesteld’ (p.36). Ik ben er niet van overtuigd dat de archeologie dat kan aantonen, en in feite is die conclusie het resultaat van generaties literair-kritisch onderzoek, dat hier volledig wordt geïgnoreerd.

Bijbel en geschiedenis

Deel Een, De Bijbel als geschiedenis, omvat de volgende hoofdstukken: 1. Op zoek naar de aartsvaders; 2. Heeft de exodus echt plaatsgevonden?; 3. De verovering van Kanaän; 4. Wie waren de Israëlieten?; 5. Herinneringen aan een gouden eeuw? Wat de aartsvaders betreft: ‘De tradities aangaande de aartsvaders moeten worden gezien als een soort “vrome” prehistorie van Israël waarin Juda een beslissende rol speelt’ (p. 61). Dat is ongetwijfeld correct. Het gaat hier om een familiegeschiedeni die historisch niet kan worden aangetoond. Ook wat de exodus betreft, is het bijbels verhaal onmogelijk hard te maken. Er zijn geen archeologische bewijzen van Israëlitische aanwezigheid in Egypte in de 13e eeuw v. Chr., de tijd waarin die exodus zou hebben plaatsgevonden. Ook in de Sinaï blijken die bewijzen te ontbreken. Ik ben er persoonlijk ook van overtuigd dat de exodus zoals die in de Bijbel verhaald wordt, niet heeft plaatsgevonden en dat de oorsprong van Israël niet in Egypte ligt. Maar de auteurs brengen ook geen doorslaggevende argumenten aan die zouden bewijzen dat het exodus-verhaal in de 7e-6e eeuw zou zijn ontstaan. Ze geven de indruk dat na eeuwen leegte plots in de 7e-6e eeuw het gehele arsenaal van Israëlitische verhalen is ontstaan. Ik heb sterk de indruk dat dit een vooropgestelde conclusie is, die een vrij simplistische manier van omgaan met het literair en archeologisch materiaal verraadt.

Het lijdt geen twijfel dat de verovering van Kanaän door de Israëlieten, als die al zou hebben plaatsgevonden, niet verlopen kan zijn zoals in de Bijbel beschreven. Dat verhaal met al zijn details is historisch hoogst onbetrouwbaar. Maar wat besluiten onze auteurs? ‘Het is koning Josia die zich verbergt achter het masker van Jozua’, en ‘Zo belicht het boek Jozua op briljante wijze de diepste en dringendste zorgen van de zevende eeuw voor onze jaartelling’. Is dat zo? Waarschijnlijk. Maar de verklaring is niet zo eenvoudig en vanzelfsprekend als dit boek suggereert.

Wanneer het over de vraag ‘Wie waren de Israëlieten?’ gaat, is Finkelstein in zijn sas. Hij heeft daarover zeer uitgebreid onderzoek verricht, en wat hij schrijft in dit hoofdstuk over de sedentarisatie van bepaalde (half-)nomaden in het overgangsgebied van steppen naar bergland is goed onderbouwd, en m.i. Nog steeds de meest valabele theorie over het ontstaan van Israël: geen intocht maar sedentarisatie van plaatselijke nomaden. Maar dan moet ook het boek Rechters ter sprake komen. Het steeds terugkerende schema: zonde – verdrukking als straf van JHWH – verlossing door een rechter, toont dat de theologie hier centraal staat, niet geschiedenis. Toch wil ik de historiciteit van bepaalde rechters, bv. Abimelech (Rechters 9) niet absoluut uitsluiten.

David en Salomo hebben wel echt bestaan, maar we moeten de vraag stellen of de beschrijving van Davids grote militaire overwinningen en van Salomo’s grote bouwprojecten in de Bijbel overeenkomt met de archeologische bevindingen. Davids hoofdstad was zeer klein en onopvallend, en de grote werken van Salomo, waarvan de sporen in Noord-Israël door archeologen werden ‘gevonden’, zoals bv. De paardenstallen van Megiddo, moeten behoorlijk later worden gedateerd. ‘Archeologisch kunnen we niet meer over David en Salomo zeggen dan dat ze bestonden – en dat de overlevering over hen bleef’ (p. 174).

Het kan ook worden betwijfeld of de latere koninkrijken Israël en Juda zijn ontstaan door een scheuring van de verenigde monarchie. Zij hebben veeleer elk van in het begin hun eigen geschiedenis gehad, en het Noordrijk Israël was veel vroeger en veel beter ontwikkeld dan Juda. Daarover schrijven de auteurs in Deel Twee: De opkomst en ondergang van het oude Israël. Er zijn archeologische aanwijzingen dat de dynastie van Omri als bouwers en bestuurders andere monarchen in Israël of Juda verre overtroffen. ‘In zekere zin was hun tijd de eerste goeden eeuw van de Israëlitische koningen’ (p. 215). De negatieve beoordeling van dat koninkrijk in 2 Koningen is een theologische constructie van de deuteronomistische geschiedschrijving, die in het Juda van de 7e eeuw v. Chr. Haar eerste globale redactie kreeg.

Juda en de ‘JHWH-alleen-beweging’

Deel Drie heeft als titel: Juda en hoe de bijbelse geschiedenis vorm kreeg. Hoofdstuk 9 heeft het over de transformatie van Juda (930-705 v.Chr.). Juda was eigenlijk een afgelegen stadstaat in de heuvels. Na de verovering van het Noordrijk door de Assyriërs evolueerde het naar een groeiende centralisering en een nadrukkelijke promotie van de ideologie van de JWHW-alleen-beweging. Dat werd geconfirmeerd in de hervorming van koning Hizkia (einde 8e eeuw v.Chr.): ‘Juda was nu het centrum van het volk Israël. Jeruzalem was het centrum van de verering van JHWH. En de leden van de Davidische dynastie waren de enige legitieme vertegenwoordigers en uitvoerders van de heerschappij van JHWH op aarde’. (p. 294) Na de onderbreking door het ‘goddeloze’ bewind van Manasse en zijn zoon Amon, werd de lijn van Hizkia voortgezet door Josia. Daarover handelt hoofdstuk 11, ‘Een grote hervorming’. Dat is de deuteronomistische hervorming, die de eenheid van Juda versterkt onder het motto: Eén God, één koningshuis, één tempel. Onder deze beweging wordt ook de eindredactie ingezet van de deuteronomistische geschiedeni: dat is de bijbelse geschiedenis van Israël zoals we die nu hebben op enkele latere wijzigingen en aanvullingen na. Volgens de auteurs is het duidelijk dat veel van de figuren die erin worden beschreven – zoals de vrome Jozua, David en Hizkia, en de afvallige Achaz en Manasse – worden afgeschilderd als positief dan wel negatief spiegelbeel van Josia (p. 334). Dat is een mooie en redelijke vooronderstelling maar ook niet meer dan dat. In elk geval heeft de deuteronomistische ideologie de religieuze ontwikkeling onder en na de ballingschap in grote mate bepaald.

De auteurs besluiten hun boek met de volgende beschouwing: ‘De grootste bijdrage van de archeologie aan ons inzicht in de Bijbel zou wel eens kunnen zijn dat zij ons heeft doen beseffen dat een kleine, relatief arme en afgelegen samenleving als die van het laatmonarchale Juda en van het Jehud van na de ballingschap in zo’n kort tijdsbestek de hoofdlijnen van dit voortgaand epos kon voortbrengen. Een dergelijk besef is van essentieel belang, want pas als we begrijpen wanneer en waarom de in de Bijbel beschreven ideeën, voorstellingen en gebeurtenissen zo bekwaam werden samengeweven, kunnen we eindelijk de ware aard en de permanente kracht van deze invloedrijkste literaire en spirituele creatie in de geschiedenis van de mensheid naar waarde gaan schatten’ (p. 373).

Op de epiloog volgen nog een aantal aanhangsels die bepaalde problemen meer in detail bespreken: A. Theorieën over het historisch karakter van het tijdperk van de aartsvaders; B. Op zoek naar de Sinaï; C. Alternatieve theorieën over de Israëlitische verovering van Kanaän; D. Waarom de traditionele archeologie van de periode van David en Salomo onjuist is; E. Wat kan de archeologie vertellen over de tijd van Manasse? F. Hoe uitgestrekt was het koninkrijk van Josia? G. De grenzen van de provincie Jehud. Daarna is er nog een behoorlijke bibliografie, hoewel zeer eenzijdig Engelstalig.

Conclusie

Dit is een vlot geschreven, goed opgebouwd en over het algemeen betrouwbaar werk. Het geeft de lezer inzicht in het probleem van de bijbelse historiografie, en daarmee samenhangend de historische betrouwbaarheid ervan. Veel van wat erin staat, is thans gemeengoed in de exegese en de hedendaagse wetenschappelijke visie op de geschiedenis van Israël. Nochtans moet niet alles wat hier beweerd wordt zondermeer worden aanvaard. Op p. 37 kunnen we de hoofdstelling van de auteurs lezen: ‘Hoewel deze verhalen een bepaalde historische kern kunnen bevatten, zijn zij in de eerste plaats een weergave van de godsdienstige hervorming in en territoriale ambities van Juda tijdens de belangrijke laatste decennia van de zevende eeuw voor onze jaartelling’. De wijze waarop Finkelstein en Silberman zo de gehele historiografie van Israël tot de deuteronomistische geschiedschrijving herleiden is nogal simplistisch; men moet rekening houden zowel met latere invloeden van tijdens en na de ballingschap als met oudere documenten die in de tekst verwerkt zijn. De auteurs weten dat wel, maar ze brengen dat onvoldoende ter sprake.

De auteurs zijn soms zo gedreven door hun thesis van de ‘mythische Bijbel’, dat ze gewoon de gegevens geweld aandoen. Zo bv. op p. 306: ‘Ondanks wat de Bijbel vertelt over de wonderbare redding van Jeruzalem, geven Assyrische verslagen uit die tijd een heel ander beeld van de uitkomst van Hizkia’s opstand’. En dan wordt verwezen naar de Annalen van Sanherib waarin deze de verovering van 46 steden vermeldt en uitvoerig de buit beschrijft. In 2 Koningen 18,13 lezen we: ‘In het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia trok koning Sanherib van assyerië op tegen de versterkte steden van Juda en nam ze in’. In de verzen 14-16 gaat het over de grote schatting die Hizkia moet betalen. En wat de Bijbel vertelt over de wonderbare redding van Jeruzalem is in zoverre waar, dat Sanherib volgens zijn eigen verslag de stad niet heeft ingenomen en zich de schatting heeft laten achternazenden na zijn plotse aftocht. Hier is geen enkel reden voor een ‘Ondanks wat de Bijbel vertelt’.

Bovendien wordt in dit werk de rol van de archeologie in het ontstaan van het huidige minimalistische model van bijbelse geschiedenis schromelijk overdreven. Insiders weten trouwens dat de visie van bepaalde Israëlische zowel als Amerikaanse archeologen op de Bijbel ronduit naïef en bijna fundamentalistisch zijn. Het grote werk is gedaan door een paar eeuwen literair-kritisch onderzoek en exegese dat geleid heeft tot een gefundeerd inzicht in de evolutie van de bijbelteksten en het betrekkelijk laat ontstaan van de bijbelboeken in hun huidige vorm. Daardoor is ook het inzicht gegroeid dat die boeken historisch niet ehelemaal tot vaak helemaal niet betrouwbaar zijn. De archeologie spreekt dat niet tegen maar haar bijdrage is vaak negatief, in de zin dat veel van wat in de Bijbel wordt verhaald, niet door de archeologie wordt geconfirmeerd. Toch een beetje een argumentum e silentio.

De titel van het boek is dus misleidend. De Engelse titel is The Bible Unearthed – De Bijbel opgegraven. Dan is meteen duidelijk dat men hier een archeologische benadering mag verwachten. Maar De Bijbel als mythe vind ik niet gelukt. ‘Mythe’ staat hier tegenover ‘historie’. Maar als men over de Bijbel spreekt is de term ‘mythe’ heel wat rijker dan ‘historisch onwaar’. Zelf heb ik in mijn repetoire een lezing over ‘De Bijbel een mythe?’ Maar dan gaat het over het verhaal dat handelt over het ontstaan en de waarde van fundamentele feiten en ervaringen en waarin goden optreden en rechtstreeks in de wereld ingrijpen. Daarover gaat het in het hier besproken boek niet.

Noten

Een paar storende foute vertalingen: p. 85: ‘achtste eeuw’, lees ‘zesde’; p. 283: ‘koninkrijk Israël’, lees ‘Juda’; p. 285: ‘Noord-Syrië’, lees ‘Noord Sinaï’

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.