De parabelrede volgens Marcus

Door Albert Bertrangs in VBS-Informatie 4 (1973) 70-81

Mc. 4,1-36 geeft niet meer dan drie parabels, wat verdacht weinig kan lijken ten opzichte van Mt. 13 en Lc. 14-19,27, maar verklaard kan worden door een volgehouden soberheid in het doorgeven van uitgebreide Jezuswoorden (vgl. Mc. 4; 7,1-23; 13) en meer bepaald door een onmiskenbaar opzet van de evangelist: hij selecteert parabels die rechtstreeks handelen over de komst van het Godsrijk, omdat hij kennelijk een functioneel verband ziet tussen de parabel en de komst van het Rijk en meteen onthult wat een parabel in Christus’ opvatting wel en niet wil zijn.

A. Het literair genre

De parabel behoort tot de categorie van de masjal, een gevarieerd letterkundig genre dat niet weg te denken is uit de oudtestamentische, rabbijnse en meer algemeen oosterse literatuur, waar de kunst van het woordspel en de snedige gezegden druk beoefend werd onder vormen als de spreuk, de fabel, de parabel, de allegorie, de raadselspreuk. Voor de spreuk leze men bijvoorbeeld Lc. 4,23 of het boek Spreuken, een hele verzameling waarvan een deel zeer oud is. De fabel beweegt zich grotendeels op profaan terrein en bevat gewoonlijk een of andere levenswijsheid voor dagelijks gebruik. De parabel is een vergelijking van elementen uit twee verschillende vlakken: het beeld is ontleend aan het dagelijks leven en alle elementen van het beeld hebben hu natuurlijke betekenis; alleen het trefpunt (“tertium comparationis”, d.w.z. de pointe, het vergelijkingsderde of vergelijkingspunt) is het element dat naar het andere vlak verwijst, in casu het religieuze; zo is in de parabel van het zaailand het vergelijkingspunt dit: zoals het zaad gedijt naargelang van de aarde waarin het valt, zo is het woord Gods vruchtbaar naargelang van de elementen van het natuurlijk leven toegepast zijn op een andere orde (Joh. 8,12; 10,11-18; 15). In de raadselspreuk wordt het trefpunt niet uitgesproken, maar is het gemakkelijk te vermoeden: zo dient men onder Jes. 7,8-9 te verstaan dat Jeruzalem de hoofdstad van Juda en Jahwe het hoofd van Jeruzalem is.

In de Formgeschichte wordt graag verondersteld dat de verscheidene parabel-types door Christus in hun zuivere vorm werden uitgesproken, zodat de zogenaamde gemengde types secundair zijn, uit de christelijke gemeenschap stammen en geen authentieke Jezuswoorden zijn. Dat klinkt nog aprioristisch en hoeft niet zonder meer waar te zijn. Was Christus immers zomaar verplicht zich aan de wetten van het genre te houden? Zo moet men Hem bijvoorbeeld recht laten wedervaren bij het bepalen van het vergelijkingselement, want Hij beoogt er somtijds meerdere. Dat doet hij onder meer in de parabel van het zaailand, waar Hij in zijn eigen exegese niet alleen de grond van de zaak betrekt, maar ook de differentiatie van de bodem in toepassing brengt. In een geval als dit een extreme houding aannemen die alle elementen symbolisch verklaart en zodoende van de parabel een vroegchristelijke allegorie maken, is niet verantwoord, omdat een algemene hermeneutische wet wil dat men de parabelverklaring zo eenvoudig mogelijk houde, tenzij uit de parabel zelf blijkt dat er reden is voor een meervoudige verklaring zonder te allegoriseren.

B. Proeve van verklaring

Duidelijkheidshalve en overigens op grond van de tekst spreiden we de toelichting over meerdere etappes en splitsen we Mc. 4, 1-36 in perikopen: 4,1-2; 4,3-9; 4,10-12; 4,13-20; 4,21-25; 4,26-29; 4,30-32; 4,33-34.

1. Mc. 4,1-2

Net zoals in Mt. 13, 1-3 zijn de verzen in kwestie de inleiding van de parabelrede, wat echter niet betekent dat Marcus er dezelfde bedoeling mee heeft als Matteüs. Bij Matteüs lokaliseert de inleiding de parabelrede en onderscheidt haar tevens van de bergrede (5, 1-2; 7, 28-29), bij Marcus neemt ze de situatie van 3,9 terug op: het vele volk dat Christus verplicht in een boot te stappen.

Maar er is meer. Bij Marcus klinkt een bijzondere bedoeling mee: de parabel is gericht tot de massa, terwijl de leerlingen een eigen onderricht ontvangen. Vanuit een hem eigen fundamenteel perspectief onderstreept de evangelist de afgrenzing tussen de buitenstaanders, de foris stantes, die een geëigende belering meekrijgen in parabels, en de ingewijden, de Twaalf, die direct vertrouwd worden gemaakt met het Rijk Gods. Zodoende onthult hij Christus’ bedoeling met de parabels: zijn gewone wijze van doen bij massaonderricht is de parabelmethode. Dat blijkt ten andere uit het parallelisme in vers 2: “Docebat in parabolis” (Hij leerde door middel van parabels) en “dicebat in doctrina” (in zijn onderrichting zei Hij) houdt in dat de doctrina van Christus hier betekent “zijn normale manier van de massa te onderwijzen is de parabelmethode” (vgl. 4, 10-11.33).

2. Mc. 4,3-9

In de parabel van het zaailand valt een deel van het zaad op de weg, waar het nooit in de grond kan komen, een ander deel op de rots, met een ondiepe grondlaag, wat een onvoldoende voedingsbodem geeft, nog een ander deel in de distels, die het overwoekeren en verstikken, en nog een ander deel in de goede aarde, wie overdadige vruchtbaarheid enthousiast beschreven wordt (zie verder onder 4).

3. Mc. 4,10-12

a) Dit logion is zeer bediscussieerd. In de parallelplaatsen Mt. 13, 10-14; Lc. 8, 9-10 en de tekst van Marcus schijnt de eigenlijke bedoeling van Christus met het parabelonderwijs te worden aangegeven, wat echter bij nader toezien erg omstreden wordt. De theorieën die het logion pogen te verklaren, kunnen we in twee groepen onderbrengen.

De theorie van de gerechtigheid

Christus zou in parabels gesproken hebben met de bedoeling voor de joden de ware betekenis van het Rijk Gods te verbergen en hen daardoor te straffen voor hun verstoktheid. Hij zou hen dus maar wat om de tuin geleid hebben.

De meeste voorstanders, katholieken en protestanten, aanvaarden deze interpretatie als van Christus afkomstig. Anderen menen dat zij niet van Hem kan zijn, omdat ze ingaat tegen het algemeen evangelisch beeld van Christus als de barmhartige, en verklaren het logion dan als een bezinning van de eerste christelijke gemeenschap: deze erkende in de parabels, die ze zelf niet voluit meer begreep, de realisatie van de profetie van Jes. 6,9-10.

De theorie van de barmhartigheid

Christus zou niet in parabels hebben gesproken om verblinding te wekken bij de joden, vermits Hij ook tot zijn leerlingen in parabels spreekt (4, 34). Hij deed het alleen om het geheim van het Rijk Gods bekend te maken in een geadapteerde vorm, die voldoende begrijpelijk was voor het gewone volk en toch het ongezonde messiaans enthousiasme niet bevorderde: het mysterie van het Rijk Gods werd onthuld en bleef toch enigszins verhuld.

Het “ut” van vers 12 vertaalt men dan niet als een doelzin, maar als een reden (“quia”, zoals in Matteüs) of als een een gevolg (“ita ut”). Ofwel last men een werkwoord in, dat men hier mag veronderstellen: “ut impleatur” (opdat de Schrift zou vervuld worden die het zegt…).

Het onderrichten in parabels zou dus een methode zijn die werd ingegeven door voorzichtigheid en ongewild de vervulling van de profetie van Jes. 6, 9-10 tot gevolg had.

b) We kunnen de kwestie slechts oplossen met een enigszins formgeschichtlich, literair-kritisch onderzoek van Mc 4, 10-12: hoorden deze verzen oorspronkelijk in deze context thuis, in verband met deze parabel of met andere? Op grond van verschillende gegevens wordt duidelijk, dat er oorspronkelijk geen verband bestond tussen dit logion en de parabel van het zaailand of een andere parabel.

Blijkens Mc. 4, 1-2.33-34.36 is de lokale situatie van de drie parabels in Mc. 4, 3-9.26-29.30-32 deze: Jezus spreekt vanuit een boot tot een grote menigte, terwijl de lokale situatie van Mc. 4, 10-12 deze is: Jezus is met zijn omgeving, waaronder de Twaalf, alléén (vgl. Lc. 4, 34).

Blijkens Mc. 4, 10 en 4, 13b – in tegenstelling tot Mt. 13,18 en Lc. 8,11 die alleen op de parabel van het zaailand slaan (vgl. Mc. 4,13a) – betreft de vraag van de leerlingen niet alleen déze parabel (van het zaailand in Mc. 4,3-9), maar ook dé parabels, dit is de parabelmethode.

Omdat de teksttraditie de voorgaande twee bemerkingen uit het oog verloor, verwonderde zij zich – blijkens codices uit de 6de, 8ste, 9de, 10de en 11de eeuw – over het meervoud “parabels’ op dié plaats (na de ene parabel van het zaailand) in Mc. 4,10 en verving het daarom door het enkelvoud: zodoende liet zij, zoals trouwens ook de Latijnse vertaling van de Vulgaat, zich leiden door Lc. 8,9 en veronachtzaamde dat Mc. 4,10 in zijn meervoud parallel is met Mt. 13,10.

Blijkens Mc. 4,11 komt daarbij, dat Christus’ antwoord aan zijn leerlingen niet over de parabel als literair genre gaat, maar over de uitlevering van het mysterie van het Rijk Gods met alle middelen, zowel woorden als daden: enerzijds lezen we er “Aan u is het geheim van het Rijk Gods geschonken” en anderzijds “maar zij die er buiten staan, krijgen alles in parabels”, waaruit naar voren treedt dat “het geheim van het Rijk Gods” en “alles” het gehele optreden van Christus omvat en niet alleen de belering met het woord. Anders gezegd, ten overstaan van de menigte is de gehele Jezus – met woorden, daden, functie en wezensaard – parabelvormig of parabelachtig, aanschouwelijk en tegelijk raadselachtig, onthuld en tegelijk verhuld.

Uit de voorgaande vier vaststellingen volgt, dat wzowel literair als inhoudelijk de Sitz im Leben van Mc. 4, 10-12 niet de huidige context is. Dat wordt overigens geconfirmeerd door “En Hij zei hun” in Mc. 4, 13a, wat het begin is van een nieuwe sectie, die betrekking heeft op de éne parabel van het zaailand.

En het wordt nog geconfirmeerd door het procederen van Matteüs en Lucas, die aanvoelden dat het kwestieuze logion niet thuishoort in zijn huidige context: elk van hen zwakt op zijn manier Christus’ uitlating bij Marcus over de afzonderlijke belering van de leerling af (Mt. 13, 10-14; Lc. 8, 9-10; vgl. Mc. 4, 10-12); Lucas betrekt het logion direct op de ene parabel van het zaailand (8,9); beiden wijzigen het logion in zijn formulering: “Aan u is het gegeven de geheimen van het Rijk der hemelen (het Rijks Gods) te kennen“, aldus Matteüs (13,11) en Lucas (8,10) in tegentelling tot Mc. 4,11 waar “Aan u is het geheim van het Rijk Gods geschonken” staat (door de Vulgaat onder invloed van Matteüs en Lucas ten onrechte met “Aan u is het gegeven het geheim van het Rijk Gods te kennen” weergegeven), en verengen zodoende de hoger belichte, oorspronkelijke betekenis van parabel in Christus’ opvatting volgens Marcus: “de uitlevering van het mysterie van het Rijk Gods met alle middelen” wordt afgezwakt tot “de uitlevering van het mysterie van het Rijk Gods bij middel van het woord, waardoor men tot begrip komt“.

c. Het logion is in zijn geheel aan te zien als een authentieke uitspraak van Christus, vermits het ook voorkomt bij Matteüs en Lucas, zij het met een gevarieerde aanpassing aan hun respectievelijke context.

De bedoeling van Christus is duidelijk te maken dat het Rijk Gods nu reeds gebeurt aan de leerlingen: Hij proclameert dat het alsnog geheim gehouden Rijk thans openbaar wordt aan de leerlingen aan wie het zich voltrekt. Helaas, voor de anderen, die buiten staan, blijft het bij parabels: dat is een vaststelling van Christus betreffende een feitelijkheid: het Rijk wordt niet voltrokken aan allen die er in woord en daad mee geconfronteerd worden, zelfs niet aan het merendeel van de joodse toeschouwers en toehoorders en hun godsdienstige leiders.

Het Rijk Gods, aldus Christus, voltrekt zich helemaal aan hen die mijn leerlingen willen zijn (proclamatie), maar blijft helemaal parabel voor hen die buitenstaander willen zijn (constatatie) en aan wie zich daarom, en dus zonder dat Ik het wil, de profetie van Jes. 6,9-10 voltrekt.

Om het nog anders te zeggen: in Mc. 4,11 slaat “parabels” niet op het literair genre van de parabel, maar op de komst van het Rijk bij die mensen voor wie het Rijk met hun medeweten en medewillen “parabel”, dit is raadselachtig en bedekt blijft: en die feitelijke toestand, waaraan zij zelf schuld hebben, is de vervulling van Jes. 6, 9-10, aldus Mc. 4,12.

d) “Hoe nu het onder B, 3, c vastgestelde te verzoenen met wat B, 1 naar voren bracht?” zal men vragen.

Ook Marcus heeft de oorspronkelijke betekenis van het kwestieuze logion verengd tot de concrete methode van openbaring met behulp van het parabelgenre. Anders echter dan Matteüs en Lucas (zie onder B, 3, b) wijzigde hij daartoe niet de formulering van het logion (zie onder B, 3, b), maar nam hij het op in een andersgerichte context (zie onder B, 1) die, let wel, niet door hem verzonnen wordt, maar teruggaat op Christus (vgl. Mc. 4. 2-3a.9.33-34); Mt. 10, 26-33; 13,34-35; Lc. 12, 2-9; Ps. 78,2).

Marcus betrekt het logion bij het onderscheid tussen het rechtstreekse onderricht aan de Twaalf en het parabelonderricht aan de menigte. Voor hem is de parabelmethode pedagogisch verantwoord: zij wil en kan de nodige aandacht wekken bij de grote massa om haar op weg te helpen naar een dieper inzicht (4, 3.9.33-34); het Rijk Gods gaat schuil onder de parabel, maar is er als goede werkelijkheid in aanwezig op de wijze van een filigram voor wie nader toeziet en uit is op een inzicht dat de schijn doorbreekt. Wie daar niet op uit is, kan niet onschuldig pleiten: hij kan niet inroepen dat de gebruikte methode onaangepast is en hem niet aanspreekt (4, 33: vgl. Mt. 13 34-35). Voor hem zit het Rijk Gods niet in de parabel, maar wordt het parabel: hij zelf doemt het om voor hem verborgen te blijven; door zijn schuld mislukt de veelbelovende parabelmethode en gaat meteen de profetie van Jes. 6, 9-10 in vervulling (4, 10-12).

4. Mc. 4,13-20

De sectie sluit aan bij 4,9 en heeft een tweevoudige bedoeling: Christus de parabel van het zaailand te laten toelichten (4,13a) en bovendien Hem de passe-partout die op alle parabels past te laten geven (4,13b). De sectie betreft dus Christus’ exegese van de parabels en stelt Hem in het licht als de perfecte exegeet van God en diens Rijk (vgl. Joh. 1,18).

De passe-partout of fundamentele regel van die exegese is, dat alle parabels dienen betrokken te worden op “ho logos” (het woord), dit is het aantreden van Christus in woorden en daden om de doorbraak van het Godsrijk te betekenen. Vandaar dat het woord eerder een gebeurteniskarakter dan een woordbetekenis heeft.

Dat woord wordt zaad genoemd. Zaad heeft dus betrekking op het daadwerkelijk aantreden van het Rijk Gods in Christus. Dat is hoofdzaak. En concomitant daarmee wordt aandacht gevraagd voor nog een vergelijkingsderde, met name het verschil in bodemcompositie dat naar het verschil in ontvankelijkheid voor het Godsrijk-in-Christus bij de toehoorders verwijst.

De weg zijn de totaal geslotenen voor de realiteit van het Rijk. Ze zijn hard en ondoordringbaar als een aangestampte weg. Ze grendelen zich stevig af, mede onder inwerking van de satan die, tegenstander als hij is van God en van het heil der mensen, de vijand nr. 1 van het woord is. De rots is een beeld voor de licht ontvlambaren, mensen van het ogenblik en van een stemming. Ze treden wel tot het Rijk toe “met blijdschap”, dit is met messiaanse vreugde, maar zodra de tegenheden en vervolgingen opdagen die inherent zijn aan het aanvaarden van het woord (vgl. Lc. 2, 32-34), zeggen ze hun lidmaatschap op: “zij komen ten val”, zegt de tekst, wat betekent dat ze hun leven willen redden maar het verliezen. De door doornen overwoekerde grond zijn de mensen die ene onmogelijk compromis willen sluiten met hun hart tegelijk aan het Godsrijk en de wereld te verpanden. Ze gaan aan hun gespletenheid ten onder: de ongebreidelde bezorgdheid om aangelegenheden van het aardse leven, de schone schijn ervan, het hartstochtelijk verlangen ernaar veroveren hen tot en met, zodat er geen ruimte meer is voor het woord, laat staan voor enig gedijen ervan. De goede grond zijn de echte leerlingen, die het woord ongestoord laten groeien en bloeien en het ongelooflijk rijke vruchten laten voortbrengen: zij gedijen wonderbaarlijk voor God, wiens Rijk tot verrassend weelderige wasdom in hen komt. In de ene al weelderiger dan in de andere.

5. Mc. 4,21-25

De sectie bestaat uit losse logia die oorspronkelijk geen geheel vormden, maar door Marcus werden samengevoegd zoals blijkt uit de tweemaal herhaalde inleidende formule “Verder zei Hij hen” in 4,21 en 4, 24 (vgl. 4,13; zie onder B, 3, b). Ook hadden ze oorspronkelijk niets vandoen met de parabel van het zaailand en hoorden ze niet thuis in de huidige context, maar werden ze door Marcus hier ingelast om een brug te slaan naar de verkondiging van het Godsrijk door de geloofsverantwoordelijken aan de wereld, en ze meteen te betrekken op de ontvankelijkheid voor het woord Gods en de doorbraak van het Godsrijk (vgl. Mc. 4,14-20; zie onder B,4).

Verduidelijken we dat nu door in bijzonderheden te treden.

a) De parabeltekst van 4,21 is Mt. 5,15, hoorde dus aanvankelijk thuis in de context van de bergrede en betrof niet eender welke christenmens, maar viseerde duidelijk de geloofsverantwoordelijken, vermits Mt. 5, 13-16 zich alleen tot dezen richt.

Bij Matteüs wil 5,15 zeggen dat de geloofsverantwoordelijken het licht in de wereld moeten zijn, zoals zij ook het zout van de aarde moeten wezen. Overeenkomstig daarmee wil Marcus in 4,21 zeggen dat zij de lichtdragers moeten zijn, eerst zelf het licht dat hun tegemoet komt in de persoon van Christus in zich moeten opnemen en het daarna uiteraard moeten uitstralen in de wereld: licht geworden met het licht dat Christus is, zijn ze niet langer zichzelf maar “getekenden”, getuigen die boven zichzelf uit naar Christus verwijzen. Om het met een tekst van Paulus te zeggen: “Wij toch preken niet onszelf, maar Christus Jezus, de Heer… Want God die gezegd heeft: “Licht zal schijnen uit duisternis”, heeft licht ontstoken in onze harten, opdat vandaar de kennis van Gods heerlijkheid, die op Christus’ aangezicht ligt, naar buiten zou stralen.” (2 Kor. 4, 5a.6).

Christus’ bedoeling volgens Marcus blijkt dus deze te zijn: de geloofsverantwoordelijken op het hart te drukken zelf zoveel mogelijk hun licht bij Hem op te steken, zelf als dubbelgangers van Hem zoveel mogelijk licht te worden, om dan in gemeenschap met en in navolging van Hem zoveel mogelijk licht voor de wereld te kunnen zijn. En let wel, die gedachte of bedenking wordt er niet bijgesleurd door ons, maar houdt nauw verband met Marcus’ algemene opvatting omtrent de heel bijzondere en aparte voorbereiding van de geloofsverantwoordelijken (zie onder B, 1).

b) De paralleltekst van 4,22 is Mt. 10,26 (vgl. Lc. 12,2-3), hoorde dus aanvankelijk thuis in de context van de zendingsrede en richtte zich uitdrukkelijk tot de geloofsverantwoordelijken alleen. De bedoeling ervan bij Matteüs en Lucas is duidelijk: de boodschap van het Godsrijk, besloten in de parabels en onthuld in een afzonderlijk onderricht aan de geloofsverantwoordelijken, is niet bestemd om tot dezen beperkt te blijven maar om nadien openbaar te worden (zie onder B, 3, d).

En Marcus denkt er niet anders over in 4,22: het mysterie van het Rijk Gods gaat wel schuil onder parabels, maar is bestemd om eenmaal openbaar te worden, en daarvoor zullen de geloofsverantwoordelijken moeten zorgen, wat ook blijkt uit 4,23 waar we lezen “Als iemand oren heeft om te horen, hij luistere!” Dit veel voorkomend zinnetje dient meestal om bij het vertellen van een parabel aandacht te vragen aan de toehoorders en hen aan te zetten om naar de diepere en eigenlijke zin van de parabel te zoeken, maar hier herhaalt het de vermaning van 4,21 (zie B, 5, a).

c) De paralleltekst van Mc. 4,24 is Mt. 7,2 en Lc.6 ,38, hoorde dus oorspronkelijk thuis in de context van de bergrede en richtte zich tot eender welke christenmens die naam waardig: met het oog op het oordeel over anderen wordt hem door Christus met behulp van een oordeel angstvallig moeten hoeden voor hypocrisie en ongenadigheid en zich welbewust en hartgrondig moet laten leiden door de naastenliefde, die de enige Godwelgevallige maat van het oordeel is (vgl. Mt. 7, 1.3-5; Lc. 6, 36-37).

Marcus maakt Christus’ vermanende uitspraak uit die context los en past ze toe op een andere idee, die echter geen abstractie maakt van de onbelemmerde openheid en het zich onvoorwaardelijk ter beschikking stellen die kenmerkend zijn voor de naastenliefde (vgl. Mt. 10, 8-9, in een context van zending gericht tot de geloofsverantwoordelijken, evenals Lc. 9, 1-3.6; 10, 2-4). Die andere idee, waardoor Marcus de maat van het oordeel vervangt, is de maat waarin de geloofsverantwoordelijken Jezus’ leer aan anderen meedelen. En dat het hem daarmee ernst is, blijkt uit de inleidende formule “Let op wat gij hoort”: Christus, wil hij zeggen, vraagt geen bijzondere aandacht voor het zinnetje als dusdanig dat volgt, maar voor wat erachter schuilgaat, voor de parabelwaarde ervan; “Let op wat gij hoort” betekent met andere woorden: “Kom tot inzicht in wat gij hoort!”

d) De paralleltekst van 4,25 is Mt. 13,12 in de parabelrede en Lc. 8,18 in een parabelcontext, en verder ook Mt. 25,29 en Lc. 19,26, telkens in samenhang met een parabel. De oorspronkelijke Sitz in Leben werd dus door Marcus geëerbiedigd, wat de weg effent voor het juist en volledig verstaan van Mc. 4,25 indien men rekening houdt met al die parallelteksten, al zal blijken dat Marcus enerzijds dieper tast dan Matteüs in 13,12 e, 25,29 en Lucas in 19,26, en anderzijds even diep als Lucas, die hem hier op de voet volgt, in 8,18.

Op de achtergrond van Mt. 13,12; 25,29; Mc. 4,25 (vgl. 4,24); Lc. 8,18; 19,26 staat een spreekwoord waarvan Christus zich bedient: “Aan wie heeft, zal gegeven worden en wel in overvloed; maar wie niet heeft, hem zal nog ontnomen worden wat hij heeft.” Het is ontleend aan de treurige ervaring in het oude oosten, waar men de rijken en machtigen vaak geschenken aanbood om hun gunst te winnen, maar aan de armen nog hun laatste cent ontnam (vgl. 2 Sam. 12,1-6).

Het gebruik ervan in Mt. 25,29 en Lc. 19,26 vraagt geen uitleg: de samenhang zelf maakt het onmiddellijk begrijpelijk.

Anders is het gesteld met Mt. 13,12. Misschien wordt het spreekwoord hier alleen aangehaald omwille van zijn eerste gedeelte, en dan ter staving van wat in Mt. 13,11 staat: “Aan u is het gegeven de geheimen van het Rijk der hemelen te kennen”, wat verband houdt met het jazeggen door de geloofsverantwoordelijken op de komst van het Godsrijk in de persoon van Christus. Maar het kan evengoed waar zijn dat het ook en tegelijk wordt aangehaald omwille van zijn tweede gedeelte, en dan ter staving van wat eveneens in Mt. 13,11 staat: “maar aan hen is het niet gegeven”, wat verband houdt met het neenzeggen tegen Christus door de velen, joden en anderen, die wel horen maar zich verzetten (Mt. 11,16-24; 12,7.14.24-30): als zij zich blijven verzetten tegen de verkondiging van het Godsrijk, zal hun de genade van de verkondiging in parabels, die hun althans een gedeeltelijk licht verschaft omtrent het Rijk Gods, tot een straf worden en wordt dus wat zijn bezitten aan kennis van God, op grond van het Oude Testament of andere vindplaatsen, door deze houding verduisterd: arm aan Godskennis worden zij nog armer door hun eigen schuld.

Dat laatst nu kàn op de achtergrond staan van Mc. 4,25 en Lc. 8,18 maar, krachtens de samenhang waarin deze perikopen zijn opgenomen door de respectievelijke evangelisten (Mc. 4, 21-4; Lc. 8, 16-17), staat blijkbaar dit op de voorgrond: Christus’ boodschap van het Rijks Gods moet als het licht voor de wereld door de geloofsverantwoordelijken verspreid worden; daartoe moeten zij haar eerst zelf met de juiste gesteltenis in zich opnemen= doen zij dat niet, dan zullen zij tot steeds erger duisternis vervallen (vgl. Mt. 6,22-23).

6. Mc. 4,26-29

Het thema van het zaad is het aanknopingspunt van de parabel van het zelfgroeiend zaad met die van het zaailand, wat echter niet belet dat de eerstgenoemde een andere betekenis heeft dan de tweede, die immers over het zaailand en zijn ontvankelijkheid gaat, terwijl het nu direct over de werkelijkheid van het Godsrijk zelf gaat: “Het gaat met het Rijk Gods als met een man die zijn land bezaait” (4,26).

De groei van het Rijk ligt in zijn eigen levenskracht. De organische groei ervan hangt af van God en is dus ook zijn geheim. De mens weet niet hoé het groeit en hoeft het ook niet te weten; hij moet alleen zeker zijn dàt het groeit. Hij verwachte niet dat het Godsrijk op wonderdadige wijze of plotseling zal doorbreken: zijn ontstaan en ontwikkeling, aldus Christus, verlopen even geleidelijk en geheimzinnig als het kiemen en groeien van zaad (vgl. 1 Kor. 3,6).

Naders gezegd, het gaat in deze parabel niet meer over de territoriale uitbreiding van de Kerk, maar over de zelfgroei waardoor het Rijk van zaadstadium uiteraard naar zijn eschatologische volwassenheid groeit, wat eveneens blijkt uit de vermelding van de oogst in 4,29 (Joël 4,13).

En dat is nu het tertium comparationis, de pointe van de parabel. Het stemt ons onwennig en druist in tegen haast onuitroeibare verlangens en betrachtingen. Wij willen steeds meer “boter bij de vis” en “waar voor ons geld” hebben, en zijn voortdurend uit op zichtbaar resultaat. Han Fortman heeft dat met één ruk ontmaskerd, toen hij schreef: “Het graan groeit terwijl de boer slaapt, maar hij weet niet hoe. Dat is de meest vergeten les van het evangelie.”

Behoeven we daar nog aan toe te voegen, dat men ook deze parabel, evenmin als die van het zaailand, allegorisch mag verklaren door onder meer uit te pluizen wie de zaaier is, wat het slapen en opstaan betekent?

7. Mc. 4,30-32

De parabel van het mosterdzaadje heeft dezelfde betekenis als de vorige: alleen is de antithese tussen begin- en eindpunt nog meer in de verf gezet.

Het mosterdzaadje gaat in de joodse traditie door voor een symbool van kleinheid (Mt. 17,20; Lc. 17,6); niettemin bereikt de volwassen mosterdstruik binnen zijn slechts eenjarige levensduur een hoogte van 3 à 4 meter en overtreft daarmee alle soortgelijke planten, en worden zijn twijgen zo lang dat de vogels ze uitkiezen tot nestel- en rustplaats, een beeld dat vanaf het Oude Testament ter uitbeelding dient van de indrukwekkende uitbreiding van een rijk dat vele volkeren bescherming geeft (Ez. 17,23; 31,6; Dan. 4,9-18). Vandaar dat Christus op die beeldspraak beroept doet om krachtig te onderstrepen, dat het Rijks Gods in zijn parabelsfase weliswaar zo aanzienlijk is als een mosterdzaadje, maar natuurnoodzakelijk naar een eschatologische voleinding gaat die onvoorstelbaar imposant zal zijn. En in dat contrast ligt de pointe van de parabel: ondanks zijn onaanzienlijke aanvang in Christus’ optreden zal het Godsrijk zich door een eigen levenskracht onweerstaanbaar ontvouwen tot een wereldompannende grootheid. De spanning tussen de aanvankelijke kleinheid en de eindtijdse grootte markeer uiterst duidelijk de onaantastbare ernst van het Godsrijk.

8. Mc. 4,33-34

Marcus weet dat zijn parabelrede slechts een selectie uit de vele parabels van Christus is. Maar selectie of niet, in de parabels bracht Christus het unieke woord waarin de leer van het Rijk, maar meer nog het feit van het Rijk in het bereik van de toehoorders kwam: zij werden in het woord niet zozeer toegesproken als wel aangesproken, en bij het Rijk betrokken op een wijze die zijn aankonden en hen voor on- en wanbegrip behoedde. De parabels wilden het Godsrijk niet verhullen, maar op sprekende wijze ermee confronteren. En als ze daar niet in slaagden, lag het niet aan hen, maar aan het volk, dat evenmin als de leerlingen verstond wat het hoorde, maar anders dan de leerlingen niet om uitleg vroeg en daarom schuldig werd bevonden (zie, in de volgorde, Mc. 4,2.33-34a; 4,10.13; 4,11a-34b; 4, 11b-12).

—————————

Voetnoten
1. we sluiten daarmee niet uit, integendeel (zie voetnoot 2), dat er in een tekst als Mc. 4, 14-20 vormelijk een coloration chrétienne en inhoudelijk een connotation chrétienne vanwege het vroegste christendom met het oog op de vroegchristelijke catechese aanwezig zou zijn, maar we achter het hier niet de aangewezen plaats om daar verder op in te gaan.
2. Een nadere precisering daaromtrent kan men lezen over B,3 , c, d; B, a, b, c, d; B, 8
3. Zie verder onder B, 3, d; vgl B, 8.
4. Zie voetnoot 1. We mogen hier verwijzen naar onze studie De verkondiging van het woord Gods in de heilige Schrift, in De dienst van het Woord. Verslagboek van de vierde liturgische studiedagen te Tongerlo op 26-29 september 1959, Speciaal nummer van Tijdschrift voor Liturgie, 44 (1960), blz. 62-75. Men zal daar tevens een uitvoerige bibliografie vermeld vinden.
5. De bibliografie omtrent de parabels is omvangrijk, zodat de lezer zich zal verwachten aan een selectie: W. Grossouw – J. de Fraine, Parabel, in Bijbels Woordenboek, Roermond,-Maaseik, 1966-1969, kol. 1105-1108; X. Leon-Dufour, L’évangelie selon Matthieu, in A. Robert – A. Feuillet, Introduction à la Bible, dl. 2, Nouveau Testament, Doornik, 19659, blz. 168-180; A. Feuillet, Le quatrième évangelie, ibid., blz. 665-669; C.H. Dodd, The Parables of the Kingdom, Londen, 1946; M. Hermaniuk, La parabole évangélique, Brugge-Parijs, 1947; J. Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, Göttingen, 1968; ID., De gelijkenissen van Jezus, Bilthoven, 1968; B. Rigaux, Het getuigenis van Matteüs, Brugge, 1967; W. Harrington, Hij sprak in parabels, Antwerpen, 1967; O. Van Gorp, Over de parabels, in Het Heilig Land, Nijmegen, 1967, nr. 20; H.N. Ridderbos, Het Woord, het Rijk, en onze verlegenheid, Kampen-Borgerhout, 1968; J. Schmid, Het evangelie volgens Marcus, in Het Nieuwe Testament met commentaar, dl. 2, Antwerpen, 1963, blz. 107-128.

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.