Zoekt God lezers of toehoorders? De lector voor het voetlicht

Door Luc Geysels in VBS-Informatie 6 (1975) nr. 1, 3-10

Een van Rembrandts doeken stelt zijn jonge zoon Titus voor, verdiept in de lezing van het boek der boeken: het type van de bijbellezer zoals, naar we mogen vermoeden, God er zoekt. Het boek waarin Titus het woord Gods leest, is er natuurlijk een uit de 17de of de 16de eeuw, in elk geval uit een tijd waarin de boekdrukkunst al werd beoefend. Tegenwoordig leggen wij dit soort drukkunst als een kostbaarheid te kijk in een vitrine, en we beschouwen Titus als een bevoorrechte: hij had niet enkel de tijd om de Bijbel te lezen – dat hadden héél wat mensen toen wel – hij had ook een bijbel! Denken we hierop wat verder door, dan gaat zich de vraag voordoen, waar God de nodige bijbellezers vandaan moest halen in al die eeuwen die aan de uitvinding van de boekdrukkunst voorafgingen. Duizenden handen hebben in al die tijd de ganzeveer vastgehouden om bijbels te vervaardigen, maar wad dat genoeg om in de behoefte te voorzien? Maar misschien was de behoefte niet zo groot omdat er niet zoveel mensen konden lezen. En misschien léérden niet zoveel mensen lezen omdat er niet genoeg boeken voorhanden waren? Toch lijkt de bijbel in heel dat stuk van de geschiedenis waarin de mensheid het zonder gedrukte boeken moest stellen, veel meer bekend te zijn geweest dan in onze dagen, waarin de bijbel meer gekocht dan gelezen wordt. Onze voorvaderen waren zelden lezers, maar des te vaker toehoorders van het woord Gods.

Natuurlijk werd er niet alleen uit de Bijbel, maar ook wel eens in een bijbel gelezen. En dat niet enkel door de schriftgeleerde, of door anderen die beroepshalve het woord Gods moesten bestuderen. Uit de Schrift zelf wil er mij op dit moment maar één voorbeeld te binnen schieten: dat van de Ethiopische eunuch, die – zoals in het fraaie verhaal in Handelingen 8 wordt verteld – aan bijbellezing deed terwijl hij in zijn reiskoets zat, ongeveer zoals wij in de trein zitten te lezen. Hij kon namelijk het besturen van zijn wagen aan een bediende overlaten. Waren er veel dergelijke voorlopers van Rembrandts zoon Titus? Als er gevraagd wordt naar het contact dat de gemiddelde middeleeuwer of antieke mens met de bijbel had, zullen we allereerst moeten denken aan een auditief contact.

Lucas heeft dit eens heel aanschouwelijk uitgebeeld: niemand minder dan Jezus leest uit de bijbel voor, in de synagoge van zijn vaderstad Nazaret (Lc. 4, 16-20). Treffend is ook het tafereel van de openbare, plechtige bijbellezing door Ezra in het nog maar ten dele herbouwde Jeruzalem na de ballingschap (Neh. 8,1-12). Met dergelijke beelden voor ogen wordt het echter moeilijk aan te nemen dat het luisteren naar de bijbel in al die eeuwen vóór Gutenberg alleen maar een noodoplossing was. Ons gebruik om op zondag samen te komen – onder meer – om naar de voorlezing uit de bijbel te luisteren is toch zo maar geen anachronisme… Hier zou heel wat te vertellen zijn over de onvervangbare waarde van het – samen – horen lezen van de bijbel.

De gedachte hieraan heeft kennelijk voorgezeten bij de keuze, door de Romeinse liturgievernieuwing, van de perikopen voor de derde gewone zondag van het jaar C. De samenstellers van het nieuwe lectionarium hebben als evangelie voor die dag het zo juist vermelde beeld uit Lucas 4 gekozen: Jezus voorlezend uit de boekrol. Ze hebben er zelfs een op zichzelf staand stuk van gemaakt, een echte ‘perikoop’: een beetje gewelddadig losgeknipt uit het gehéél van Jezus’ optreden in de synagogoe van Nazaret. Toen ze naar een hierbij passende oudtestamentische lezing zochten, moesten ze onvermijdelijk terechtkomen bij het eveneens zo juist vermelde fragment uit Nehemia. Als we, naar het model van missiezondag, roepingenzondag, kerkbouwzondag enz., ook een bijbelzondag zouden willen houden (hoewel je je kunt afvragen of het vermeerderen van dat soort thematische zondagen wel aanbeveling verdient), dan ligt daarvoor al een zondag klaar, met perikopen en al – althans één keer om de drie jaar.

Die zondag zou ook het feest van de lectoren kunnen zijn. Een dag waarop ze eens in de bloemetjes worden gezet. Dat zou eigenlijk wel eens mogen: God en zijn woord moeten het nog altijd van de lector hebben. En dat niet alleen omdat de enorme toename van het aantal bijbels niet gepaard is gegaan met een toename van het aantal Titussen. (Misschien zijn er redenen genoeg om niet te verwàchten dat het gros van de christenen intensief de bijbel zal gaan lezen; VBS-Informatie heeft hierover R. Cromphout al eens aan het woord gelaten: 1974, nr. 1). Nee, zelfs al zou de bijbel druk gelezen gaan worden, dan nog zou de lector een belangrijke figuur blijven.

Verondersteld wordt natuurlijk dat de lector zelf een hoge dunk van zijn functie heeft. Misschien zou een – driejaarlijkse – lectorenfeest juist een gelegenheid zijn – voor de lectoren zelf en voor degenen die hen aanstellen – om zich op de eisen van hun taak te bezinnen. Hierbij zou men op de eerste plaats kunnen denken aan zo iets als een lectorenspiritualiteit. “Zalig de voorlezer en de toehoorders van de woorden van deze profetie, als ze in acht nemen wat daarin geschreven staat”: deze tekst uit de aanhef van de Apokalyps (1,3) zou tot bijbelse steun voor zo’n spiritualiteit kunnen dienen.

Nu ik deze tekst aanhaal, moet ik denken aan een ander apokalyptisch document, dat, oorspronkelijk althans, niét bestemd was om gehoord te worden: “Wanneer ge de gruwel der verwoesting ziet staan waar het niet mag…”, zo vangt een nieuw onderdeel van de afscheidsrede van Jezus bij Marcus aan (13,14). En dan volgt dit tussenzinnetje: “wie het leest begrijpe het”. Ik vermeld dit als een aanvulling op het boven gegeven voorbeeld van de Ethiopische eunuch. Of… zou Marcus soms bedoelen: wie dit voorleest, moet het goed begrijpen – want hij moet deze raadselachtige taal ook aan zijn toehoorders kunnen uitleggen? Dan zouden we nóg een nieuwtestamentische tekst over het lectoraat hebben, zij het dit keer niet over de spiritualiteit van de lector, maar over een professionele eis. Marcus wijst hier – gesteld dat hij aan een voorlezer denkt – op een aspect van de kunst van het voorlezen. Nu hoeft de huidige lector meestal geen uitleg te geven, maar datgene wat hij leest moet hij toch begrijpen, en het niet alleen in zijn geest maar ook in zijn manier van voorlezen juist interpreteren. Marcus gaf zijn wenk in verband met een apokalyptische tekst. thans kan men deze wenk uitbreiden tot hele stukken van de bijbel. Na 2000 jaar is niet alleen de apokalyptiek een beetje duister.

Juist interpreteren: het is maar een onderdeel van het interpretatiewerk dat in de viering moet geschieden. Maar alleen al hierbij komt heel wat kijken. F. Cromphout schrijft in een lezenswaardige bijdrage over ‘De celebrant als interpreet’:

Interpretatie – vertolking – begint met het elementaire. Het voordragen, het voorstellen van de zaak: het woord hoorbaar door een goede articulatie, de zin verstaanbaar door verantwoorde pauzering en juiste accentuering. Lukrake (en dus foutieve) accentuering is oorzaak van heel wat onzin. Onlangs hoorde ik een schoolvoorbeeld van foutieve interpretatie ten gevolge van een ondoordacht accentlegging: “Wist ge dan niet dat ik in het huis van zijn Vader moest zijn?” Voornaamwoorden schijnen gemakkelijk het accent naar zich toe te trekken (in het instellingsverhaal hoort men wel een vaker: Dit is mijn lichaam!): een gevaar waar we bedacht op moeten zijn. Alles begint met een zuiver en juist lezen van de noten en het foutloos uitspreken van de partituur. Dat is nog geen muziek. Maar zonder dat is muziek onmogelijk.” (in: Adem. Tijdschrift voor muziekkultuur 1974/2; Herestraat 51, Leuven).

Het gaat hier over een aspect van de taak van de celebrant, dat hij echter met de lector gemeen heeft. Omgekeerd geldt alles wat hier in dit artikel gezegd wordt ook voor de celebrant: laat deze zich niet verheven achter boven de eisen die aan de lector gesteld worden! De ervaring wijst maar al te vaak uit dat hij niet vanzelf, mét de handoplegging van de bisschop, de gave heeft meegekregen om goed voor te lezen.

Aanleiding tot dit artikel waren drie publikaties rond het voorlezen in de liturgie, waarmee ik de laatste tijd kennis heb gemaakt, en die ik hier kort wil bespreken. Maar dit is niet veel meer dan een aanleiding. Dit artikel komt uiteindelijk voort uit het verlangen van de schrijver het woord Gods behandeld te zien met de zorg die men zou besteden aan élke belangrijke mededeling of bekendmaking en aan het ten gehore brengen van élke waardevolle tekst. God zoekt voor zijn woord misschien ook wel lezers, maar in elk geval toehoorders. “Maar hoe zullen ze het echt kunnen horen, als het niet behoorlijk wordt voorgelezen?” zou ik met een variant op Romeinen 10 willen zeggen. Vandaar dat ik de pogingen die de laatste tijd met dat doel zijn gedaan, van harte toejuich. Ik bedoel:

  1. J.N.M. Wijngaards: Bijbel voorlezen in de liturgie – Dàn goed en verstaand. KBS, Boxtel – Emmaüs, Brugge, 1974 102 blz. 205.
  2. Twee bescheiden artikels onder de titel ‘Lezingen in de branding’ in: A.K.L. Tijdschrift voor liturgische werkgroepen. Apostolaat voor kerkelijk leven, Abdij Tongerlo, Westerlo, 1973/4 en 1974/3.
  3. Een initiatief van G. Vanlerberghe (Brugge); losse blaadjes met de leesklaar gemaakte tekst van de bijbellezingen in de liturgie, als onderdeel van het tijdschrift ‘In Gods dienst’ (Antwerpen).

Deze mensen drukken de voetstappen van Kan. E. Van der Donck, die al omstreeks 1956 een lectionarium uitgaf. Het was de tijd van het schuchtere begin van de liturgische beweging, toen je als celebrant een hoge prijs moest betalen wanneer je de mensen naar de bijbel wilde laten luisteren: je werd geacht de lezingen pro forma eerst in het Latijn te lezen (of, terwijl iedereen naar de lector luisterde, ze in het Latijn te mummelen). Ik herinner mij nog dat in dit lectionarium de knechten in de parabel van het onkruid zeiden: “Baas, ge hebt toch goed zaad op uw akker gezaaid?” Ik heb dit altijd grappig gevonden, maar dat neemt niet weg dat E. Van der Donck een pionier was, de eerste die een poging deed om de lezingen beter te doen overkomen. In 1964, toen voor de celebrant betere tijden waren aangebroken, maar anderzijds Jan en alleman de ambo bestormde om eindelijk met de ‘actieve deelname’ van de gelovigen ernst te maken, liet E. Van der Donck een boekje verschijnen: ‘In de dienst van het woord’ (Heideland, Hasselt). Helaas behoort dit boekje tot die welke gelezen worden door hen die al weten waar het over haat en al overtuigd zijn van wat erin aanbevolen wordt, maar die niét gelezen worden door hen die deze aanbevelingen juist het hardst nodig hebben. Het boekje zal wel al lang uitverkocht zijn, maar ik durf te beweren dat de behoefte waarin het wilde voorzien, nu, na tien jaar, nog bestaat. Er wordt nog altijd onvoorbereid en/of zonder kennis van zaken en/of zonder voldoende beheersing van de voorleeskunst voorgelezen. – EN nu iets meer over de drie recentere publikaties.

1. Het boekje van WIJNGAARDS is een vertaling uit het Engels. Hoewel de auteur een Nederlander is (in India werkzaam), behandelt hij met echt Angelsaksische levendigheid en humor interessante varia over de betekenis en de taak van de lector. Sommige van zijn uitspraken of concrete voorbeelden zijn discutabel. Maar dat doet niets af aan het feit dat hij met dit werkje ‘Over de betekenis van de heilige Schrift in de openbare bijbellezing’ (ondertitel) een handboekje heeft samengesteld dat elke lector, zij het met enige kritische zin, zou moeten lezen. Alles wat bij een goede voorlezing komt kijken, wordt hier besproken. (Alleen over het probleem van de door laatkomers veroorzaakte storing wordt niets gezegd: in India komende de mensen klaarblijkelijk op tijd?)

2. Over de concrete inhoud van de twee stukje ‘Lezingen in de branding’ ben ik niet bovenmatig enthousiast. Maar ik herken in de auteur (kennelijk de redacteur van het tijdschriftje, R. De Grave) een geestverwant en een medestander. En dus worden deze stukjes hier met sympathie vermeld. Ze raken een aspect aan van de taak van de voorlezer (lector én celebrant) dat ik nog niet heb vermeld: het begrijpelijk maken van de teksten, door het lectionarium te wijzigen of aan te vullen. In het eerste stukje wordt – terecht betwijfeld of de teksten van het officiële lectionarium ideale voorleesteksten zijn. Bij het tot stand komen van de Willibrordvertaling, waaraan de nieuwtestamentische perikopen van het lectionarium ontleend zijn, heeft het standpunt van de voorleesbaarheid van de teksten niet meegesproken. Dat kun je er dan ook soms aan merken. A.K.L. geeft als voorbeeld van een tekst waarbij de doorsnee-toehoorders de draad moet kwijtraken, Lc. 4,9-11:

“Als Gij de Zoon van God zijt, werp u dan vanaf deze plaats naar beneden; want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij omtrent U het bevel geven U te be schermen en zij zullen U op de handen nemen opdat Ge uw voet niet zult stoten aan een steen.”

Het voorbeeld lijkt me juist gekozen. Maar ik meen dat het hier niet voldoende is de door de schrijver aanbevolen ingreep toe te passen: minder voornaamwoorden en vaker de bedoelde persoon of zaak direct aanduiden. B.v.: “Aan zijn engelen zal God omtrent U het bevel geven…” De tekst moet meer ingrijpend bewerkt worden. Over het tweede door A.K.L. gegeven voorbeeld zou gediscussieerd kunnen worden:

“Andere boten begeleiden Hem. Er stak een hevige storm op en de golven sloegen over de boot, zodat hij al vol liep. Intussen lag Hij aan het achtersteven op het kussen te slapen.

Niemand zal dit ooit verkeerd verstaan. Zelfs als een argeloze lector in de voetangel van die laatste twee opeenvolgende hij’s zou trappen. Wel zou het dan tamelijk idioot klinken. Maar is het daarom nodig het tweede ‘hij’ door ‘Jezus’ te vervangen? Ik zou een andere oplossing voorstellen. In de grondtekst merkt men dat Marcus wil zeggen: “Intussen lag HIJ… te slapen”, met een beklemtoond ‘hij’ dus, waarbij je de verteller met zijn duim in de richting van de slapende Jezus ziet wijzen: “de leerlingen liet hij zwoegen, terwijl Hij – die nota bene het bevel van tot de overtocht had gegeven – lag te slapen!!”. Als in het lectionarium dit ‘Hij’ nu eens cursief gedrukt werd, was dan niet alles opgelost? Maar zo’n lectionarium hebben we nog niet. Nu, dan is er nog werk aan de winkel voor de litrugische werkgroepen, waarvoor A.K.L. tóch een taak weggelegd ziet met het oog op het verstaanbaar maken van de bijbelteksten. Naar mijn mening zou echter de lector in staat moeten zijn om zelf alvast een aantal kleine ingrepen te verrichten die de tekst voor de toehoorders verduidelijken. Tot zover het eerste stukje in A.K.L. Op het twede gaan we niet in. Het snijdt een ingewikkelder probleempje aan, dat evenwel niet zo dringend om een oplossing vraagt: als ik het goed begrijp, gaat het over de lezingen op weekdagen.

3. Voor mij ligt ten slotte een blaadje uit het laatste nummer van de jaargang 1973-74 van ‘In Gods dienst’, het interdiocesaan tijdschrift voor acolytaat en lectoraat. Op dit blaadje staan de drie lezingen en de tussenang van de kerstnachtmis, ten behoeve van de lector (en de celebrant) leesklaar gemaakt door middel van allerlei tekentjes. Het is een specimen van de blaadjes zoals G. Vanlerberghe er voor het genoemde tijdschrift verzorgt. In een brief aan de VBS (30-1-75) licht hij zijn werk als volgt toe.

a. We constateerden dat de interlinie en de bladspiegel in het lectionarium heel vaak verwarrend werkt bij de lectoren (deze maken meestal een pauze op het einde van elke rgel, waardoor de inhoud vaak wordt verraden). Daarom is er bijzondere zorg besteed aan het markeren van de pauzes, vanuit leeseenheden en gedachteneenheden. Een enkele streep / betekent een stempauze: deze woorden horen echt bij elkaar. Een dubbelle streep // betekent een gedachtenpauze: een idee is helemaal ontwikkeld, een gedachte is af. Na een // werd telkens naar een nieuwe regel overgegaan.

b. Onze lectoren zijn dikwijls niet in staat de tekst te begrijpen. Daarom poogden we enige inzichtelijkheid in de tekst te brengen door dié woorden van een tekentje te voorzien die de gedachte dragen. B.v.
Een volk dat wandelt in de dûisternis ziet een helder lîcht.
Ook in de inleidende zin vóór een aanhaling werd een tekentje aangebracht om een dynamische spanning op te wekken voor de woorden die gezegd worden. B.v.
Maar de engel spràk tot hen.

c. Op bepaalde plaatsen leek ons de zinswending in het lectionarium moeilijk zegbaar. Er werd een poging gedaan om die vlotter te krijgen door de woordorde iets te veranderen. Een enkele keer werd dan ook een ander woord gekozen.

Voor elke zondag kunnen de abonnees een geluidsband bestellen waarop ze kunnen horen hoe de tekst klinkt als hij volgens de aangegeven tekens wordt gelezen.

Zo’n band heb ik niet, maar benieuwd lees ik eens voor mijzelf volgens de aanwijzingen. Ik heb de indruk dat de lector die zich aan deze aanwijzingen houdt, zelfs als hij niet al te veel inzicht in de tekst heeft, voor ontsporingen gevrijwaard zal zijn. Soms kijk ik even op:

Want een kînd is ons gebôren, een Zôon werd ons geschonken.

Waarom geen accent op ‘geschonken’? vraag ik me af. Een misgreep is in elk geval de woordvolgorde in:

En dit zal voor u het têken zijn: gij zult in een krîbbe een kindje vinden gewikkeld in dôeken.

Zeker, de zin laat zich aldus beter lezen dan in deze vorm: “gij zult het pasgeboren kind vinden in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe”. Maar waarin bestaat eigenlijk het teken? Niet zozeer in die doeken. Dat de Redder zijn leven in doeken begint, kan tot nadenken stemmen, maar het heeft niet veel zin te zeggen: gij zult hem hieraan herkennen, dat hij zich in niets van elk ander pasgeboren mensenkind onderscheidt. Dat echter een kind, a fortiori de Christus, zijn leven in een kribbe begint is niét meet zo alledaags. Doet Lucas zelf niet zijn gedachten uitkomen door middel van het refrein:

7 wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe
12 ge zult het kindje vinden en gewikkeld in doeken en liggend in een kribbe
16 ze vonden… het kindje liggend in de kribbe

Hiermee wil gezegd zijn dat er niet alleen van de lector maar ook van degene die de lector wil helpen, heel wat gevraagd wordt. Hiermee wil echter helemaal niét worden afgedongen op de verdienste van dit initiatief, een indrukwekkende proeve van diakonia, verleend aan het woord van God op zoek naar ware toehoorders. Tot slot een verzuchting, die zich na dat alles bijna opdringt: zouden alle inspanningen die liturgische werkers, verspreid over de lage landen, zich op dit gebied getroosten, niet gebundeld kunnen worden?

ezra19Dit artikel verscheen in het voormalige VBS-Informatie. In 2009, bij het begin van de 40ste jaargang, kreeg het blad een nieuwe vormgeving. Sindsdien verschijnt het onder de naam Ezra – Bijbels tijdschrift.
→ Bekijk de recentste nummers van Ezra – Bijbels tijdschrift.
 
Leden van de Vlaamse Bijbelstichting krijgen het recentste nummer van EZRA om de drie maanden gratis opgestuurd.
→ Ontdek alle voordelen van het VBS lidmaatschap.

 

Reacties zijn afgesloten.